'Ik zing zing zing, want sterven in muziek, geloof ik, is een beetje meer leven, en sterven in muziek, geloof ik, is een beetje minder sterven.'
Bootvluchtelingen
Elke week staat er wel weer een bericht in de krant over bootvluchtelingen die uit zee zijn opgevist, op een eiland aangespoeld, of zijn verdronken. Het is een drama zonder einde, een humanitaire ramp waar maar geen oplossing voor wordt gevonden.
Kan van zo’n afschuwelijk gegeven literatuur worden gemaakt? Kan het leed, de wanhoop, het verdriet dat mensen ertoe drijft hun land en familie achter te laten, in woorden worden gevat? Is er taal voor het leed, de wanhoop, het verdriet dat de nabestaanden treft, zij die zo ‘gelukkig’ zijn in elk geval te vernemen welk lot hun dierbaren heeft getroffen?
Met ‘De clandestienen’ (‘Les clandestins’) wist de Marokkaanse schrijver Youssouf Amine Elalamy (1961), woorden te vinden voor het onzegbare. Dit met de Grand Prix Atlas bekroonde juweeltje ontroert en troost tegelijk, en het is nog altijd een van de mooiste boeken die wij de afgelopen jaren lazen. In 2010 werd de novelle vertaald in het Nederlands, maar een subtiel werk als dit sneeuwt al snel onder in het geweld van de grote titels. Ten onrechte. Niet vaak werden woorden over dood, leven en liefde in zo’n prachtige poëtische stijl gevat.
‘Ze zijn verdronken.’ We riepen het zo hoog en zo hard deze keer dat de wind het nieuws in minder dan een uur naar de hoofdstad droeg, en voor het einde van de dag naar het hele land.
Het hele land met daarin de noordelijke provincies, en daarin het dorp Bnidar, en daarin het huis van Hammadi, en daarin de kamer van Hammadi, en daarin de radio van Hammadi, en daarin een mannenstem die zei:
‘Twee roekeloze zwemmers zijn verdronken vlak bij het kleine plaatsje Bnidar.’
Dat is alles.
‘Twee roekeloze zwemmers.’
Alsjeblieft.
Aangespoeld vissen
Niet twee roekeloze zwemmers, maar twaalf mannen en één (zwangere) vrouw verdrinken terwijl ze vanuit een dorpje in Marokko proberen de straat van Gibraltar over te steken naar Spanje. Hun misvormde lichamen worden kort na hun vluchtpoging gevonden op het strand.
Als grote vissen zijn ze aangespoeld in de buurt van het dorp Bnidar, waar ze worden gevonden door hun families. Door de ogen van de nabestaanden en de doden zelf leren we hun levens en laatste uren kennen, de uitzichtloosheid van hun wanhoop, hun dromen en verlangens.
Elk hoofdstuk is een nieuw miniatuurtje, geschreven in ik-, hij- of jij-vorm; zinnen met het ritme van de golfslag van de zee. Op unieke en meeslepende wijze vertelt Youssouf Amine Elalamy zo het verhaal van de verdronkenen en degenen die achterbleven, en geeft zo een zinloos sterven betekenis.
Youssouf Amine Elalamy werd in 1961 geboren in Larache, Marokko. Hij studeerde communicatiewetenschap, mode en reclame, waarvan een aantal jaar in New York. Sinds zijn terugkeer naar Marokko woont en werkt hij in Rabat en doceert hij stijl en media aan de universiteit van Kénitra. Zijn eerste boek, ‘Un Marocain à New York’ (1998), was direct een succes en won de eerste prijs voor reisverhalen van de British Council International. ‘De clandestienen’ was zijn tweede boek. Naast fictie publiceert Youssouf Amine Elalamy ook internationale artikelen over media, mode en fotografie en is hij beeldend kunstenaar. Zijn werk is vertaald in het Arabisch, Engels, Spaans en Italiaans.
Ondanks een lovende bespreking van ‘De clandestienen’ in NRC Handelsblad (vier van de vijf ballen), bleef het verder vrij stil rondom dit boek – en daarom werd er geen nieuw werk van Elalamy in het Nederlands vertaald. Wat ons betreft bijzonder jammer.
De vertaling van ‘De clandestienen’, vertaald door Jacco Leeuwerink (met dank aan Manik Sarkar), verscheen bij Nijgh & Van Ditmar.
11
Het was de zoon van Talal die het me kwam vertellen. De oudste. Hij zat maar te zwijgen, met allerlei woorden op zijn gezicht en trillende handen. Ik schonk een glas thee voor hem in en ik zag hoe het glas trilde in zijnhanden. Hij dronk niet, deed wel alsof, zette de rand van het glas aan zijn mond zoals iemand die niet van thee houdt maar niet durft te weigeren. Ik merkte wel dat hij niet dronk, en nu begrijp ik dat de thee werd tegengehouden door de woorden in zijn mond, de pijn die op zijn tong lag, het leed op zijn lippen. Toen hij het ging zeggen, keek hij in zijn glas, alsof daar de woorden in lagen en hij ze eerst moest inslikken voordat hij ze weer kon uitspugen.
Ik hoorde hem zeggen: ‘Ze zijn verdronken!’ En ik: ‘Wat zeg je?’ ‘Ze zijn verdronken. Louafi ook.’ En ik: ‘Mijn God, weet je wel wat je daar zegt?’ ‘Ze zijn verdronken, en je zoon ook,’ zei hij.
Het was de zoon van Talal die het me kwam vertellen. De oudste. Toen hij was uitgepraat sloeg hij zijn thee in één slok achterover en keek ik hoe hij wegrende, met al die zware woorden achter hem aan – woorden die me bedolven, die te heet waren omdat ze zo koud waren, en vooral zo veel pijn deden. Hij zei: ‘Ze zijn verdronken. Je zoon ook.’ Toen hij al rende riep ik hem nog iets toe: de anderen misschien wel, maar Louafi niet, de anderen, dat kan, wat erg, wat vreselijk voor hun moeders, die zijn voor de rest van hun leven verwond, levend opengereten door die woorden als dolken, de anderen, dat is mogelijk, maar hij, nee, echt niet, kom maar kijken, hij ligt gewoon te slapen, vanwaar die haast? Blijf toch even, als je wilt maak ik nog wat thee voor je, deze is al koud, ga maar kijken hoe mijn jongen slaapt, leg je hand op zijn voorhoofd, voel maar hoe warm hij is, leg je hoofd hier eens neer, zo ja, en kijk, zie je hem ademen? Kijk hoe hij ligt te slapen, zijn hoofd op het kussen, net als anders, zijn vuisten gebald onder het laken met de bloemen, nee hoor, dat zijn geen algen, welnee, het is een laken, zeg ik je, die algen zijn voor de anderen, daarginds. Die anderen liggen op het zand, precies zoals je zegt.
Mijn ogen zagen hem wegrennen en ik hoorde mijn mond zeggen: ‘Ze zijn verdronken, Louafi ook, ze zijn verdronken, mijn zoon ook!’ Ik zag hoe mijn hand de deur achter me sloot, hoe mijn benen mijn lichaam droegen. Ik zag mijn voeten langzaam vooruitkomen, heel langzaam, met kleine stapjes, over het zandpad dat naar het strand leidt. Mijn voeten renden niet, nee, dat zeker niet, dan kon ik net zo goed doodgaan, ze verplaatsten zich heel langzaam,
met
kleine
stapjes
zo
dus
om het moment uit te stellen en nog even door te leven, heel even maar, nog een klein poosje, veel stelde het niet voor, maar toch. Ik zag het zand dat mijn voeten droeg, mijn voeten die mijn knieën droegen, mijn knieën die mijn benen droegen, mijn benen die de rest droegen en mijn hoofd vol vuur en brandende woorden. ‘Ze zijn verdronken, Louafi ook, ze zijn verdronken en je zoon ook!’ Ik zag ze wel, mijn voeten die langzaam vooruitkwamen, met kleine stapjes om de weg te verlengen en de afstand tot het strand steeds groter te maken, alsof ik nog een eindje moest lopen, nog even moest doorademen voordat ik echt zou sterven, voordat ik zijn ogen zou zien die nooit meer zouden zien.
De ogen van mijn kind – ik ben vergeten welke kleur ze zijn, bruin of zwart? – ik weet het niet meer, laten we voorlopig zeggen dat ze zwart zijn, dat is wel zo makkelijk. Straks kijk ik wel, als ze er nog zijn tenminste. Ik weet namelijk dat vissen dol op ogen zijn. Ik loop nog steeds heel langzaam, heel traag, om nog even te kunnen blijven leven voordat ik de anderen tref en naar alles zal kijken, naar het lichaam van Louafi zonder Louafi, zijn mollige hand op het zand, zijn uitgedoofde blik onder de algen. Nog één keer goed kijken en dan sterven, dan doen alsof, iedere dag opnieuw: ogen open, doen alsof je ademhaalt, alsof je leeft, het lichaam voeden dat nog bestaat en tegelijkertijd ook niet meer bestaat, antwoorden als iemand iets zegt, af en toe zelf iets zeggen zelfs, de juiste woorden vinden en de woorden die je niet hoort te zeggen juist vermijden, iedere nacht slapen omdat het nu eenmaal donker is en de nacht daarvoor bedoeld is. Een leven lang doen alsof en wachten op de dood die ik al met me meedraag.
Een paar dagen geleden vertelde hij, en ik heb niks gezegd. Ik wist niet wat ik moest zeggen toen hij vertelde over weggaan en elkaar aan de overkant terugzien, voorbij de boten, voorbij de dagen met de blauwe lucht. Onder het spreken hield hij zijn hoofd in zijn handen, zijn hoofd dat zo klein was met die droom die zo groot was. Die vooral zo zwaar was om met je mee te moeten dragen. Onder het spreken zat de reis al in zijn ogen en zijn stem. ‘Je hebt maar één leven, mama, of niet soms? Dat weet jij als geen ander, jij hebt het voorbij zien komen en je hebt nooit durven instappen. Ja, weggaan zodat je nooit meer kiezelsteentjes hoeft te zoeken – zoals mijn vader, zijn vader voor hem en zijn vader vóór hem – om het pad te kunnen volgen dat ze voor mij hebben uitgestippeld, vast om me beter te laten verdwalen. Waarom zou de aarde die me geboren heeft zien worden me ook moeten zien sterven? Nee, mama, ik weiger een dier op vier poten te zijn dat alleen maar naar de grond staart die hem niet meer kan voeden. Ja, weggaan zodat ik niet meer hoef te wachten op de regen die toch niet komt, de hemel die geen antwoord geeft, het leven dat niet groeit, en dan overal die marihuana, nee hoor mama, maak je geen zorgen, ik waag me er niet aan, ik geloof nog dat je kunt leven zonder de dood te zaaien, dat je kunt leven zonder het leven de rug toe te keren, ook al zijn er momenten dat ik, hoe zal ik het zeggen, tja, dat ik me brand om te kijken of ik wel besta, ik hou een vlam bij mijn hand om te controleren of ik er nog ben, en weet je mama, ik ben er nog genoeg om weg te gaan.’
Misschien is mijn kind daaraan gestorven, misschien is hij verdronken in het vuur dat in hem brandde. Nee, ik kon het hem niet zeggen toen hij het over weggaan had, ik kon Louafi niet vertellen dat ik levenslang zou sterven als hij weg zou gaan.