P.F. Thomése – 'De onderwaterzwemmer' (256 p.). Atlas Contact, €19,99 (paperback)/€14,99 (e-book).
WIN DIT BOEK! Lees het fragment en beantwoord de volgende vraag: Wie of wat hoort de zoon lispelen? Stuur het antwoord naar info@aquattromani.nl, o.v.v. 'Winactie De onderwaterzwemmer' en maak kans op een exemplaar!
FRAGMENT
De vader en de zoon komen tevoorschijn uit het rijshout en laten hun bleke, met reuzel ingevette lichamen stil als zilvervissen in het duistere water glijden. Stroomopwaarts, in de verte, wordt de onderkant van de nacht al blauw, ze mogen wel opschieten. Hun bundel kleren hebben ze met hun koppelriem op het hoofd gebonden, hun klompen drijvend aan een touwtje achter zich aan.
De vader verdwijnt meteen; zonder eerst te waarschuwen laat hij zich opslokken door de rivier. De jongen wil het uitschreeuwen van de kou, die zich met vissentandjes in hem vastbijt, vermant zich bijtijds en laat zich verdoofd door de stroming meevoeren. Zodra ze iets horen, weet hij, richten ze op het geluid. En als er een begint te schieten, gaan ze allemaal los. Ook aan de overkant, waar de bevrijders zitten. Dan ontstaat er een kruisvuur.
Vlakbij (maar waar?) hoort hij zijn vader. Hij hoort hijgen – toch? Hij ziet hem niet meer, hij ziet helemaal niets meer. Het kan evengoed zijn eigen hijgen zijn waar hij naar luistert.
Het is de eerste keer dat hij mee mag naar de overzijde.
De opdracht, zíjn opdracht. Het gefluister op zijn zolderkamer voor het slapengaan, het oefenen met de bundel kleren, de klompen. En nu gebeurt het echt.
De kou snijdt zijn adem af. Hij weet niet zeker of hij zijn lichaam nog voelt. Van steen lijkt hij geworden. Er is een zwaarte die hem naar beneden trekt. Kon hij maar op zijn rug drijven, dan hield hij het langer vol. Drijven en dromen van de overkant. Hij is bang dat hij kopje-onder gaat. Zijn kleren mogen niet nat worden; als dat gebeurt, is hij nog verder van huis.
Zwemmen is de enige manier, zegt papa. Roeiboten vallen tegenwoordig veel te gauw op; laatst is er nog eentje onder vuur genomen. Mensen die hij niet kende, vluchtelingen uit de stad. Verzwolgen door de stroom, werd er gezegd. Verder was er niets over bekend. Hij moet het ook leren, de rivier oversteken. Voor het geval dat. Zijn vader vindt hem nu oud genoeg. Voor wat? Om te sterven?
Hij hoort hem niet meer, trouwens. Hij is al ver vooruit zeker, het diepste duister in. De zoon moet het nu alleen kunnen.
Tussen hem en de bodem is niets. Niets wat hem kan behoeden. Hij weet al niet meer of hij zich boven of onder water bevindt. De klompen, die hij aan een touwtje tussen zijn tanden met zich meetrekt, klotsebotsen steeds tegen zijn hoofd. Boven water dus. Hij hoort ze bonken, voelt ze niet. Hij voelt niets meer. De kou heeft zijn lichaam van hem afgenomen. Het is verleidelijk om je af te laten glijden, weg te zinken in deze ijzige slaap. Tegen de stroom in blijven zwemmen, herinnert hij zich. Anders kom je nooit aan de overkant.
Normaal wordt de vaargeul voor zwemmers te gevaarlijk geacht. Er zijn stromingen en draaikolken. Die trekken je naar beneden, naar een onbekende onderwereld, waar je wordt uitgewist. Hij denkt aan de gefluisterde verhalen over verdronkenen wier karkassen op de bodem rusten, kaalgevreten door vette alen. Mannen, vrouwen, jongens ook. Hun namen kent hij niet, alleen hun lot. Niet aan denken, aan die ontmenselijkte duisternis onder zich, waar zijn lichaam door niets van gescheiden wordt gehouden. Met het hoofd boven water, nog net op de bodem van de hemel, zodat de blauwogige God hem kan blijven volgen in het al vervagende donker, dat nu duidelijk afsteekt tegen het donkerst van de rivier.
Hij denkt God, maar hij bedoelt zijn vader. Hij richt zich tot Hem omdat hij zijn vader nergens ziet. Als hij naar hem roept, gaan de soldaten schieten. Dus kan hij beter bidden. Hij smeekt God om te kijken of zijn vader op hem toeziet en hem bewaart en niet kopje-onder laat gaan.
Als je het van boven zou zien, dan was hij er al niet meer. Dan zag je geen enkel onderscheid in het donkere water.
Maar precies nu, nu het hopeloos lijkt, wordt hij op wonderbaarlijke wijze sterker. Buiten zichzelf van onmacht klauwt hij door het water, met paniekkracht slaat en trapt hij om zich heen. Maakt hij niet te veel lawaai?
Straks horen ze hem tekeergaan. Maar tegelijk kan hij zich niet voorstellen dat er werkelijk vijandelijke schutters vanuit een hinderlaag op hem loeren. Op hem zeker, op een jongen. Overmoedig wil hij papa! roepen, hem laten zien dat hij het gaat halen.
De jongen voelt hoe de rivier het overneemt, zijn lichaam licht maakt.
Hij stoot zich met handen en knieën aan stenen. Door de kou voelt hij nauwelijks iets. Even vreest hij dat hij is teruggedreven. Dan ontwaart hij vage contouren. Zeker weten doet hij het niet, maar hij vermoedt dat hij aan de overkant is aangekomen.
Naakt en verkild staat hij daar. Hij heeft de bundel kleren losgemaakt, maar weet er niets mee aan te vangen, hij is nog te nat, het is te donker, hij kan ze zo niet aantrekken.
Bijna valt hij om, zo duizelig is hij van de kou, de uitputting. In de nanacht probeert hij herkenningspunten te vinden, maar alles vervloeit, alles is bezig in iets anders te veranderen.
Hij is in het kille gras gaan zitten en worstelt met zijn kleren, met mouwen en pijpen en de boel binnenstebuiten, hij probeert ze aan te trekken, maar hij komt er niet in, de natte stof is te stroef, hij wordt er gek van, woedend ook, hij dreigt in paniek te raken. Hoe kan zijn vader hem hier nou alleen achterlaten? Hij heeft hem ook niks uitgelegd. Alleen over de oversteek zelf. Niks over je kloffie over je kletsnatte bast te moeten aantrekken, niks over wat te doen als ze elkaar uit het oog zouden verliezen.
Als hij zich eindelijk in zijn kleren heeft weten te wurmen, zijn waterkoude voeten in de verzopen klompen heeft gestoken, blijft hij zitten. Hij weet niet of hij zelf moet zoeken of wachten tot zijn vader hém gevonden heeft.
Zo zit hij daar op de kant te klappertanden; hoe strak hij zijn opgetrokken benen ook omklemt, het rillen houdt niet op. Het is een kou die niet van buiten komt maar van binnenuit, die zich in zijn botten heeft verzameld, in het merg daarvan, en zich van daaruit verspreidt door zijn hele lijf. Zich ertegen verweren lukt niet. Telkens hoort hij zijn vader uit het water oprijzen, maar telkens is het zijn vader niet. Het is het lispelen van de stroom, het water dat in zichzelf praat en hem niets te zeggen heeft. Hij hoort bladeren ritselen, maar het is niemand.