Mira Feticu – Tascha (192 p.). Uitgeverij Jurgen Maas, €17,95.
‘Toen ik hoorde wat de Roemenen nu weer gedaan hadden, die kunstroof met al die negatieve publiciteit die dat opleverde, wilde ik er eigenlijk niets over lezen of schrijven. Maar ik ben journalist geweest en dan blijf je journalist. Ik heb de rechtbankdossiers over de schilderijenroof uit De Kunsthal ingezien en werd getroffen door het verhoor met de vriendin van de hoofdverdachte, Natasha. De roof is gepleegd door vier idioten die geen kennis over kunst hadden en dachten dat ze replica’s van de schilderijen hadden gestolen. De schilderijen bleken natuurlijk onverkoopbaar. Méér dan idioot is het feit dat Olga, de moeder van hoofdverdachte, de schilderijen heeft verbrand om haar zoon Radu te beschermen. Ze zal erdoor blijven voortleven in de geschiedenis.'
'Roemenen waren veel harder in hun commentaren over de roof dan Nederlanders. Van die vier barbaren wilde ik afstand nemen, maar dat meisje… Ik begreep dat zij een personage was nog voordat ik dat van haar maakte. Ze was jong, knap, de natuur heeft haar veel gegeven, de mannen zijn gek op haar, ze was de mooiste van haar dorp. Ze beschouwde haar lichaam als een kaartje voor een beter leven, maar beter leven betekent geld en dat moest ze allemaal afgeven aan haar pooier. De roof bracht haar lot in beweging. Ze begon te beseffen dat ze was gebruikt. De Spaanse criticus José Ortega y Gasset zei ooit over Don Quichot dat hij een vel over zijn ogen had. Dat vind ik zó mooi gezegd. Zo was het ook bij Natasha. Ze had oogkleppen op, was blind geweest voor de realiteit. Ik begreep dat ik haar een stem kon geven, dat ik haar kon laten praten. Maar eigenlijk was ze mij voor: ze sprong gewoon als personage voor mijn neus. Há, ik heb je! Het was dom geweest als ik dat niet had benut. Als journalist voel je waar een verhaal zit, als schrijver voel je de emotie erachter.'
'Natasha is een jonge vrouw die werd gebruikt door Radu, en voor hem in de prostitutie werkte. Omdat ze uit Roemenië komt, begreep ik haar achtergrond. Veel Oost-Europese meisjes denken dat uiterlijk de sleutel is tot een goed leven. Op Facebook zie je dat ook, ze zijn alleen maar met hun eigen gezicht bezig. Kippenvel krijg ik daarvan. Maar zo is het in Roemenië: het uiterlijk van een vrouw is daar ontzettend belangrijk. Wat mij diep raakte, was wat er op het Facebookprofiel van Natascha stond. Bij “opleiding” stond: De school van het leven. De school van het leven! Ongelófelijk! De arrogantie en domheid tegelijkertijd van iemand die nog maar negentien jaar oud is…
Ik vind het moeilijk te bevatten dat zo’n meisje van negentien uit een Roemeens dorp naar Rotterdam komt en dat ze haar lichaam gaat verkopen. Maar ik voel ook sympathie voor haar. Het proces tegen haar loopt nog. Ik weet niet of zij het redt, of ze zich kan bevrijden en een nieuwe kans krijgt. Hoe het met haar afloopt, laat ik daarom open. Het is geen sprookje, hè. Ik kon niet schrijven: en nu wordt ze een zakenvrouw. Daarom woont ze aan het einde van het boek op zichzelf en doet nog steeds hetzelfde werk – iets anders kent ze niet – maar werkt ze nu voor zichzelf en staat ze haar geld niet meer af, want ze spaart voor een appartementje voor haar vader.'
'Ik ben driemaal naar de hoeren gegaan om research te doen. De eerste keer zat ik alleen maar te huilen en gilde ik tien minuten aan één stuk, zó erg vond ik het. Ik ging er gekleed als een oude vrouw naartoe, om mijn lichaam te beschermen, denk ik. Het was lente, maar ik liep daar in een winterjas. Dáárom keken al die mannen naar me. Ik ben ook naar de Amsterdamse wallen gegaan en naar het huis in Rotterdam waar alles is gebeurd, probeerde me voor te stellen hoe dat moet zijn. Hoe er in de nacht klanten aanbelden, wat voor mensen daar naar boven gingen. Wat ze deden. Als je dagenlang bezig bent met een vrouw die zichzelf kapotmaakt, kwets je ook jezelf. Het was moeilijk, want je wilt zo graag schrijven dat ze nog lang en gelukkig leefde, maar dat is niet zo. Niets kan haar redden, zij kan alleen zichzelf redden.'
'Tascha is Natascha, maar ook niet. Ze is mijn personage, gebaseerd op de werkelijkheid, maar voor een groot deel fictief. Mijn boek gaat over de grootste kunstroof van deze eeuw, maar is vooral een roman over vier idioten en een vrouw die geen flauw benul hadden van wat ze aan het doen waren. Alleen voor Radu, de hoofdverdachte, kon ik geen empathie opbrengen. Hij is een misdadiger en zit waar hij hoort: in de gevangenis.
Maar voor Tascha voel ik wel veel sympathie. Ook ík ben in een arm dorp geboren en had weinig kansen. Mijn moeder werkte in een fabriek in Câmpina, een stad in de buurt, mijn vader was een automonteur die zelf geen auto kon rijden. We leefden onder het communisme, dus iedereen moest werken en verdiende bijna niets. Tijd om dingen thuis te doen hadden ze niet, ze gingen weg om zeven uur ’s ochtends en kwamen thuis om zeven uur ’s avonds. Ik was enig kind en moest elke dag urenlang in de rij staan om brood te kopen. Kookte vanaf mijn zevende, voor onszelf en voor ons varken en de kippen. Brandnetels, waar ik dan een puree van moest maken om te voeren, want we hadden geen graan. Ik maakte een vuur om te kunnen koken – gas hadden we niet – en als ik eindelijk klaar was, mocht ik lezen. Dan zat ik bij het vuur. Mijn boeken werden zwart van het roet.'
'Op mijn dertiende werd ik naar een internaat gestuurd, zestig kilometer verderop. Onder het mom dat ik moest leren en zo een geweldige toekomst zou krijgen – het was een van de beste internaten van het land. Studeren was een obsessie voor mijn vader; als kind was hij de beste van zijn klas geweest en had hij een beurs gekregen. Maar zijn vader liet hem die beurs niet aannemen, hij moest gaan werken. De beurs is naar de tweede van zijn klas gegaan, en die is ingenieur geworden.
Maar het was ook een opluchting voor mijn ouders. Ze waren jong getrouwd en mijn moeder redde het niet met een kind in combinatie met werken. Hoewel ik thuis werd geslagen – iedereen in ons dorp werd geslagen – was het toch mijn thuis. Toen ik ineens werd weggestuurd naar het internaat, heb ik drie maanden alleen maar gehuild. Ik kon niets meer. In die tijd heb ik mezelf leren haten. Mijn ouders hielden niet van mij; ze hadden me weggestuurd, dus ik verdiende geen liefde. Ik voelde me dik en lelijk. Een keer ben ik gevlucht en in het donker over de muur van het internaat geklommen. Om één uur ’s nachts kwam ik thuis, maar mijn vader wilde me niet binnenlaten en stuurde me terug. Dus daar liep ik, midden in de nacht, zeven kilometer terug naar het station, met mijn schoenen in de hand, zodat niemand mij zou horen. Thuis bestond niet meer.'
'Na het internaat ben ik naar Boekarest gegaan om Frans en Roemeens te studeren. Ik woonde in een kelder en had geen geld voor verwarming. Toen ik een dubbele longontsteking opliep, besloot een docent voor mij de hele winter de elektriciteit te betalen. Hij en zijn vrouw werden voor mij de ouders die ik niet had gehad. Mijn eerste pyama kreeg ik van een docente, die vier dochters had en bij wie ik elk weekend mocht komen eten. Ik heb het grote geluk dat ik altijd kansen heb gekregen en mensen heb ontmoet die me hebben gesteund.
Mijn man, een Nederlander, was mijn klasgenoot op de universiteit, hij ging Roemeens leren. Tien jaar woon ik nu in Nederland. Sindsdien schrijf ik in het Nederlands. Soms is dat verschrikkelijk, voel ik me geïrriteerd en gekwetst als die taal zo hard blijft als brons. Tegelijk krijg ik soms ook complimenten over de manier hoe ik dingen vertel, die on-Nederlands is. Ik heb een sterk gevoel voor woorden, een woord is voor mij de erwt onder die zeven matrassen. Met mijn man heb ik soms de grootste ruzies over woorden, ik kan drie nachten niet slapen als iemand zich ongenuanceerd heeft uitgedrukt, zeker bij gevoelige onderwerpen. Ik schrijf nooit een woord dat te zwaar is of juist zo slap is als een ballon. Misschien komt dat doordat ik vroeger radiodocumentaires maakte en de essentie moest kunnen overbrengen in dertig seconden of een minuut. Dan telt elk woord. Een taal is sappig en geweldig en je moet alle mogelijkheden exploreren. Taal is eigenlijk net seks: iedereen doet het, maar niet iedereen weet hoe fijn het kan zijn.’