Zoals zo veel mensen begon Hertmans als puber gedichten te schrijven. Veertien jaar was hij. Hij lacht bij de herinnering. ‘Iedereen schrijft poëzie wanneer hij puber is, maar verstandige mensen houden daar mee op. Naïeve mensen gaan door. En dan moet je zo goed worden dat die verstandige mensen uiteindelijk weer respect voor je krijgen.’
Dat werd Hertmans dan ook, in bijna alle andere literaire genres. Hij debuteerde in 1981 met de roman Ruimte, drie jaar later gevolgd door zijn eerste poëziebundel, Ademzuil. Sindsdien heeft hij een indrukwekkend oeuvre opgebouwd, bestaande uit romans, gedichten- en verhalenbundels, theaterteksten en essays over literatuur en kunst. In alle genres vielen hem meerdere onderscheidingen en nominaties ten deel. Bijna de helft van zijn publicaties bestaat uit poëziebundels, al dateert de meest recente, De val van vrije dagen, alweer van 2010. Het Poëziegeschenk, dat net als de Poëzieweek in het teken staat van herinnering – een thema dat veelvuldig terugkeert in Hertmans’ oeuvre –, is dus de eerste bundel in vijf jaar tijd.
Hertmans’ gedichten zijn rijk aan culturele verwijzingen. Vroeger werd hij daarom wel een ‘omgevallen boekenkast’ genoemd. Maar gezeten in zijn werkkamer, de wanden bedekt met boekenkasten waar alle grote schrijvers der aarde in vertegenwoordigd zijn, luisterend naar de zachte, Vlaamse tongval, de bedachtzame dictie waarmee hij zijn erudiete betoog doorspekt met citaten van filosofen en schrijvers, ontdek je gaandeweg iets anders: met zijn hele wezen is hij één grote klankkast waarin al die kennis, schoonheid en gevoeligheid rondzingt en resoneert. Het is niet wat Stefan Hertmans doet of pretendeert te zijn, het is wie hij ten diepste is: een man die literatuur ademt.
Ik las dat u door het verzoek het Poëziegeschenk te schrijven het gevoel had tot de orde te zijn geroepen om eindelijk weer te gaan dichten. Wat bedoelde u daarmee?
‘Poëzie schrijven was in mijn leven de afgelopen dertig jaar bijna constant aanwezig als ondertoon. Ik kon gedichten schrijven tussen al het andere werk door. Het is de core business voor mij, omdat je hierbij het meest moet scherpstellen: op je toon, op je stijl, op de manier waarop je iets vertelt, zelfs op je levensvisie en de manier waarop je tegenover de wereld staat. Door het succes van Oorlog en terpentijn was ik amper nog thuis – ik heb in één jaar 45.000 kilometer gereden met de auto voor lezingen. Ik merkte dat de stroom opdroogde, dacht dat de poëzie mij had verlaten omdat ik het te druk had. Ik heb tweeënhalf jaar, nee, lánger, drie jaar bijna geen gedichten geschreven. Dichten is zo’n complex proces tussen je intuïtie en je visie, je emoties en je denken, tussen wat er in je hersens en in je gemoed gebeurt. Proza en essays, daar kan ik me toe zetten. Maar voor een gedicht, zeker voor de eerste geut, moet ik mentaal en fysiek in een bepaalde gesteldheid zijn. Dat kan ik niet dirigeren.’
Er is dus bepaalde stemming vereist, maar tegelijk gaat het overal tussendoor.
‘Ja. Van mystieke definities van inspiratie moet ik niets hebben, maar als je het psychologisch en medisch bekijkt, is er wel sprake van een bepaalde toestand – dat weet elke dichter. Dat kan me overkomen in de tram, in de auto, overal, en dan leg ik alles ervoor opzij. Het is alsof je één draadje uit een pullover lostrekt. Die moet je er helemaal uit halen, heel voorzichtig – één moment van concentratieverbreking doet het draadje breken. Dat is een proces van een twintigtal minuten, en dan staat die eerste draft erop. Gaat de telefoon, dan is het verknoeid.
Ik had nu dus het gevoel dat ik al drie jaar geen poëzie had geschreven. Maar toen ik een ongepubliceerd gedicht moest uitkiezen voor de Nacht van de Poëzie, opende ik mijn mapje ‘nieuwe gedichten’ en bleken er zestig in te zitten. Heel interessant: het zegt iets over de organische manier waarop dat doorgaat in mij, zelfs als ik het gevoel heb dat het er niet is.
Paul van Ostaijen heeft eens gezegd: een goed gedicht heeft een jaar kelder nodig. Bij mij kan het rustig vier jaar kelder hebben. Laat het daar maar rustig rijpen. Daarna neem ik het weer op om eraan te vijlen, te monteren, om gedichten in een bepaalde volgorde te zetten, om het concept te vinden dat er intuïtief in zit. Bij het werken aan een bundel is de vraag: wat wil je jezelf eigenlijk vertellen met deze gedichten? En hoe benadruk en structureer je dat? Ik leg die zestig pagina’s op de grond en wandel erdoorheen. En dan verschuif ik: dat daar, en dat daar. Gedichten veranderen van betekenis door de volgorde waarin je ze zet.
Er is een uitgave op komst met mijn gedichten over de liefde, dus onlangs ben ik door al mijn verzen over dat onderwerp gegaan. Dat ging heel snel: in drie dagen was ik erdoor. Dat gedicht wel, die niet, ze moeten in die volgorde. Daar kwam een visie op liefde uit naar voren die intiem, hartstochtelijk en donker is. Verrassend; ik dacht zelf dat ik veel lichter tegenover de liefde stond. Maar op de lichtere momenten schrijf ik er niet over, of zelden. Nu moet ik plots denken aan een zin van de Duitse filosoof Adorno: “Het is het donker in de gedichten dat ons aantrekt.” Dat is waar. Omdat ze iets zeggen over het gebied in ons waar veel werkzaam en aanwezig is en waar we weinig controle over hebben. Dat fascineert mij. Het gaat over je mens-zijn.’
Raakt van alle literaire vormen poëzie het meest de essentie, vindt u?
‘Absoluut. Het is raar om dat in onze tijd te zeggen, omdat sinds anderhalf of twee eeuwen de roman het dominante genre in de literatuur is. Poëzie heeft gaandeweg aan belang ingeboet; tegenwoordig vindt men dichters maar een wereldvreemd amateurclubje. Literair gezien vraagt poëzie het meeste vakmanschap; het is de literaire tekst op zijn scherpst. En wie poëzie kan lezen, die kan álles lezen in de literatuur. Andersom geldt dat niet; wie goed romans kan lezen, kan nog niet noodzakelijkerwijs goed poëzie lezen.
Poëzie is hetgeen mij het meest verbaast en mij het meest over mijzelf bijleert. Het is ook het genre waarin ik als schrijver het vaakst op een punt kom dat ik denk: durf ik dat te doen? Ben ik dat echt? Is dat wie ik wil zijn in dit gedicht? In dat licht bezien vormen mijn opeenvolgende bundels denk ik een mooie biografie.
Er zijn allerlei studies verschenen die aantonen dat literatuur je empathischer zou maken. Ik zou geen veertig jaar hebben lesgegeven als ik dat niet geloofde. Immanuel Kant zei: “Verlicht zijn betekent het vermogen ontwikkelen om voor jezelf te kunnen denken.” Ik heb dat altijd gekoppeld aan mijn ideologie over literatuur. Ik kan de keren niet tellen dat ik als jonge auteur te horen kreeg dat ik een eigenzinnig auteur was. Maar wat voor zinnig auteur zou ik moeten zijn behalve eigenzinnig? Het gaat erom dat je voor jezelf leert denken. Literatuur biedt de mogelijkheid bij jezelf te komen via een omweg.
We associëren emoties vaak met dicht bij jezelf zijn, maar ik denk zelf dat emoties je juist vaak vervreemden van jezelf. Je innerlijk is een soort vijver en de golven kunnen er hoog in gaan; je moet wachten tot de heftige emoties verdwenen zijn en de spiegel weer glad is om erin te kunnen kijken. Pas dan kun je genadeloos waarnemen wie je eigenlijk bent. Voor mij is poëzie eigenlijk een soort yoga van de mind om dat te bereiken.’
Uw gedichten staan bol van verwijzingen naar mythologie, filosofie en kunst. Zit dat allemaal al meteen in die eerste versie?
‘Ja. In Kaneelvingers staat een gedicht dat heet ‘Piero’s handen’. Dat is niet omdat ik zo’n interessant gedicht over de schilder Piero della Francesca wil schrijven, maar omdat ik denk: die handen bij Piero, wat hebben me die toch al vaak ontroerd. En dat meisje heeft handen zoals op een van die schilderijen. Dat is de schoonheid van het leven, dat je zulke dingen weet. Mijn gedichten zijn het resultaat van mijn leven. Wat ik denk over stijl en vorm is een tweede. En in het ideale geval komen ze samen. Dan schrijf je zo’n kladje waarvan je denkt: now I did it. Ik heb zo’n gedicht – ik zeg niet welke –, geschreven rillend van de kou, ergens vierduizend kilometer hiervandaan, aan een strand in een leeg huis, uitkijkend over zee. Geen komma aan veranderd. Dat zijn de mooiste momenten. En als het goed is, heeft de lezer die ook.’
Maakt het uit als lezers veel van de inhoud ontgaat of als ze het niet begrijpen?
‘Nee, in de zestiende eeuw maakte het ook niet uit. Schilderijen uit die tijd zitten vol met grapjes voor mensen die ze kunnen zien. De kunst speelt met de dingen die er zijn, dat is haar taak. Als ze zich daarin verbodstekens laat zetten, krijg je verschrikkelijk middelmatige kunst.
Natuurlijk zijn er mensen die zich daardoor buitengesloten voelen. Waarom schrijft die dichter over iets wat ik niet ken? Hij is een omgevallen boekenkast. Pedanterik! Vooral vroeger heb zo vaak te horen gekregen dat ik me aanstelde. Je wordt beschuldigd omdat je dingen weet die anderen niet weten. In de films van Quentin Tarantino zitten toespelingen op het werk van James Joyce. Is het de schuld van Tarantino als mensen die niet herkennen?
Had ik al die dichters niet gelezen – Yeats, T.S. Eliot, Auden, George Trakl, Paul Celan, Hölderlin, Borges –, dan had ik nooit kunnen doen wat ik doe. Je moet leren van je voorgangers. We hebben in de huidige tijd een heel verkeerd idee van originaliteit. Je oorspronkelijkheid en je nabootsingsvermogen hebben met elkaar te maken. Veel mensen denken dat originaliteit het toegeven is aan je emoties. Wees maar spontaan! Maar dat levert vooral clichés op. Kijk eerst naar wat er gemaakt is in de voorgaande eeuwen. Leer, boots na. Daarna kun je misschien iets origineels doen.’
Hoe eenzaam is het om in deze tijd dichter te zijn?
‘Ik zou juist eenzaam zijn wanneer ik het niet meer zou dichten. Het is voor mij een manier van zijn, mijn manier om de wereld te verteren. Heel weinig mensen kijken alleen nog naar het verhaal, niet naar de schoonheid onder, boven en achter het verhaal. De dichter gaat het daar juist wel om. In een film van een slechte regisseur zie je personages allerlei dingen doen, en dan doen ze letterlijk die dingen. In een goede film kan alleen al het uitdrukken van een sigaret in een asbak je met een ongelooflijke melancholie of met een gedachte vervullen. Dat is de kunst. Als dichter zoek je de grens op tussen wat je met woorden kunt zeggen en wat je ermee kunt oproepen. Een recensent zei eens dat ik mijn gedichten met onzichtbare inkt had geschreven, en dat als je goed leest, die onzichtbare inkt naar boven komt. Het is een van de mooiste complimenten die ik ooit heb gekregen.
Ik schreef al poëzie voordat ik wist wat het was. Er zit een kant aan die ik niet begrijp of kan benoemen. Daarin ben ik nu weer tot de orde geroepen: Ga terug naar dat wat je zelf niet weet.’
Tijdens de Poëzieweek (28 januari t/m 3 februari) krijgt iedereen die ten minste € 12,50 besteedt aan poëzie het Poëziegeschenk Neem en lees van Stefan Hertmans cadeau. In januari verschijnt er ook een nieuwe bundel van Hertmans, Een beeld van jou, met zijn persoonlijke keuze uit zijn liefdesgedichten.
Een leven in het teken van de literatuur
Stefan Hertmans heeft sinds hij zijn bekroonde debuutroman Ruimte (1981) een omvangrijk en veelzijdig literair oeuvre opgebouwd, dat bestaat uit poëzie, romans, theaterteksten, essays en korte verhalen. Bekende romans zijn onder meer Naar Merelbeke (1994), Als op de eerste dag (2001) en Het verborgen weefsel (2008), en natuurlijk de internationale bestseller Oorlog en terpentijn (2013), waarvoor Hertmans de Gouden Uil Publieksprijs, de AKO Literatuurprijs en de Vlaamse Cultuurprijs voor de Letteren kreeg toegekend.
Na zijn eerste dichtbundel Ademzuil (1984) volgden vele andere, waaronder Het narrenschip (1990), Muziek voor de overtocht (1994), Francesco’s paradox (1995), Goya als hond (1999) en Kaneelvingers (2005), dat op muziek zal worden gezet door het Brussel Jazz Orchestra. In 2005 verscheen ook de verzamelbundel Muziek voor de overtocht. Gedichten 1975-2005. De meest recente bundel is De val van vrije dagen uit 2010.
Stefan Hertmans was van 1993 tot 1996 redacteur van het Nederlandse tijdschrift De Gids en publiceerde in een groot aantal andere kranten en tijdschriften, zoals Raster, De Revisor, The Literary Review, De Morgen, De Standaard en Trouw. Hij combineerde zijn schrijverschap tot 2010 met een baan als docent aan de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten in Gent. Hij gaf les en lezingen in onder meer Parijs, Londen, Wenen, Berlijn en Washington.