“Het voelt nu heel onwerkelijk dat ik mezelf dat aan deed. Maar ik heb het jarenlang gedaan, op mijn benen, armen, buik, borsten… Ik sneed mezelf tot bloedens toe met stanleymesjes. In slechte periodes soms elke dag. Het was een coping mechanisme, een overlevingsstrategie, iets wat ik deed als ik me rot voelde. Ondanks dat ik me er zelden beter door voelde, was het een patroon waarin ik jarenlang ben blijven hangen. Ik dacht er niet meer over na, snijden was wat ik deed als ik me rot voelde.
Wanneer het precies begonnen is, weet ik niet meer. Maar een paar jaar geleden sprak ik mijn oude leraar van de basisschool en hij vertelde me dat ik mezelf als klein meisje van een jaar of zeven al beschadigde. Dat ik me verstopte in een kast op school en mezelf krabde en prikte met pennen en potloden. Hij zag een kind dat het moeilijk had, en probeerde er voor mij te zijn. Ik ben hem nooit vergeten. Voor de meeste andere volwassenen in mijn jeugd was ik vooral een lastig probleem…
Thuis ging het vanaf het begin af aan niet goed. Als baby huilde ik veel en mijn moeder kon daar niet goed tegen. Via via weet ik dat ze mij in de kelder legde, zodat ze me niet kon horen. Ik weet niet of dat tien keer gebeurd is of honderd keer, maar dat het niet goed ging thuis, is een feit. Ik werd geslagen en opgesloten en mijn ouders schreeuwden tegen me. Als kind realiseerde ik me niet dat dit niet normaal was. Ik dacht dat andere ouders ook tegen hun kinderen schreeuwden en ze opsloten in hun kamer. Toch was het niet alleen maar vervelend. Er was ook liefde en gelegenheid. Als ik eng gedroomd had, mocht ik in het grote bed, en zondagochtend keken we met zijn allen tv in het grote bed. Maar de sfeer was onvoorspelbaar, het kon zomaar omslaan. Ik wist nooit waar ik aan toe was.
Vanaf mijn zesde vertoonde ik probleemgedrag. Ik had weinig vriendjes en was opstandig. Ik kon niet stilzitten in de klas, was snel afgeleid en luisterde niet. Ik loog, stal en liep weg. Inmiddels heb ik de diagnose ADHD gekregen – dat verklaart veel van mijn gedrag – maar toen was daar minder over bekend. Ik kreeg speltherapie en toen dat niet hielp werd ik opgenomen in een orthopsychiatrische instelling. Ik heb er een jaar gewoond toen ik negen was. Eenmaal terug thuis, verviel alles weer in het oude en een paar jaar later ging het helemaal mis. Ik zat inmiddels op de middelbare school van een grote scholengemeenschap en werd gepest. Ik voelde me eenzaam en depressief.
In de tweede klas van de middelbare school liep ik helemaal vast. Ik wist niet wat ik met mezelf aan moest. Ik was depressief, dreigde met zelfmoord en liep weg van huis. Op aanraden van een psychiater werd ik weer opgenomen in een gesloten psychiatrische instelling. Ik kreeg de diagnose ‘borderline in wording’ en allerlei therapieën en behandelingen. Of het me goed gedaan heeft!? Als je me nu vraagt wat ik toen nodig had, dan zeg ik: een liefdevol pleeggezin. Een omgeving waar ik me gezien en geliefd voelde, dat had kunnen helpen. In de instelling kreeg ik amper onderwijs, leerde ik nog beter liegen en bedriegen en nam het zelfbeschadigen serieuze vormen aan. Eén van de eerste incidenten die ik me kan herinneren, was toen we een keer gingen zwemmen. Ik had een wond op mijn been gekrabd en door het water was het korstje zacht geworden. De wond was aan mijn sportsokken gaan plakken en die avond moest ik met sokken en al onder de douche om ze los te weken…
Mensen denken vaak dat snijden gaat over aandacht vragen. Maar de meeste mensen die ik ken die snijden of gesneden hebben, zijn juist als de dood dat anderen het zien. Mensen snijden om zichzelf te verdoven, te straffen of omdat de geestelijke pijn erger is dan de lichamelijke. Ik had nare gevoelens, die zó intens en overweldigend waren, dat ik wanhopig zocht naar manieren om het te laten stoppen. Op een gegeven moment hebben al die ingewikkelde gevoelens zich vertaald naar zelfdestructief gedrag. Ik heb nooit bewust gedacht ‘ik ben waardeloos’ of ‘ik moet mezelf straffen’, maar dat dééd ik wel. Ik had nooit geleerd dat ik om hulp kon vragen en voelde me niet gezien en in de steek gelaten. Dan ga je vanzelf extremere vormen aannemen. En wat zegt duidelijker dat je je rot voelt, dan een arm of been onder het bloed?
Tot mijn zestiende woonde ik kortere en langere periodes in crisiscentra en psychiatrische woongroepen. Het snijden was inmiddels een enorme bloederige bezigheid geworden. Ik had altijd een voorraad stanleymesjes op zak, van die afbreekbare mesjes met een smalle punt. Die waren handiger in gebruik dan scheermesjes. Ik kan me niet herinneren dat ik het ooit eng vond, eerder dat ik juist verder wilde, dieper, maar dat niet durfde omdat het pijn deed. Ik sneed meestal in een snelle beweging, dan voelde ik het minder. Ik ben een enkele keer gehecht, maar de wonden waren meestal niet meer dan een centimeter breed en dan heeft hechten weinig zin. Soms gebruikte ik expres roestige mesjes of scherven die ik op straat vond. Het idee dat het mis kón gaan, qua infectie, wakkerde de zelfdestructie alleen maar aan…
Ondertussen had ik op school een vriendje gekregen. Vanaf mijn zestiende heb ik anderhalf jaar bij hem en zijn ouders gewoond. Voor het eerst sinds jaren had ik een ‘thuis’ en dat was fijn, maar ook moeilijk. Ik was een lastige puber en ondanks alle opnames had ik nog steeds niet geleerd hoe ik om moest gaan met mijn heftige gevoelens. Ik was depressief, had zelfmoordgedachten en sneed mezelf steeds vaker. Des te ouder ik werd, des te extremer werd mijn destructieve gedrag. Ik sneed stiekem op de wc of op de slaapkamer. Soms sneed ik omdat ik me rot voelde, soms omdat ik de bus gemist had… Snijden was mijn reactie op alles.
Toen de relatie met mijn vriendje uitging, ging ik op kamers. Ik was op school afgezakt van gymnasium naar havo en wilde graag mijn diploma halen. Ik schreef me in voor volwassen onderwijs en ontmoette daar een leuke jongen. We gingen samenwonen en ik raakte zwanger. Snijden deed ik nog steeds. Het hoorde ‘gewoon’ bij mij en ik zag er niet veel kwaad in. Mijn vriend wist dat ik het deed en accepteerde het. De huisarts wist het ook. Hij had me verband en vetgaas gegeven. Ook al ging ik niet naar hem toe, dan kon ik in ieder geval de wonden goed verbinden. Ik had altijd mesjes en verband bij me, voor het geval dat… Een beetje zoals een alcoholist een flesje drank bij zich draagt. Als de drang kwam, kon ik er meteen aan toegeven.
Na de bevalling van mijn dochter, kreeg ik het chronisch vermoeidheid syndroom. Ik was de hele dag moe en kon weinig. Toch was het een gelukkige periode. Ik voelde me geliefd, er was regelmaat en ik studeerde inmiddels sociaal pedagogische hulpverlening wat ik super leuk vond. Het duurde ongeveer twee jaar. Toen ging de relatie uit en viel ik in een enorm gat. Mijn dochter woonde het grootste deel van de tijd bij mijn ex en ik was veel alleen thuis. Ik liep vast in mijn stage door die chronische moeheid en ik voelde me gewoonweg ellendig. Ik had dramatische uitbarstingen waarbij ik middenin de nacht op de snelweg liep en het allemaal niet meer zag zitten… In die periode sneed ik heel veel. Meestal thuis, maar ook bij anderen op het toilet. Soms duurde het vijf minuten, soms langer. Het was klaar als ik moe was, of geen zin meer had, of als mijn lichaamsdeel ‘vol’ was, als er geen plek meer was om te snijden.
Op mijn 21e was ik het zat. Het kon zo niet langer. Ik wilde beter worden, ook voor mijn dochter. Ik ging naar de huisarts en voor het eerst in mijn leven vroeg ik zelf om hulp. Het was het begin van mijn herstel. Ik werd opgenomen op een borderline-afdeling in een psychiatrisch ziekenhuis. Maar ik was er niet op mijn plek. Ik heb nogal moeite met autoriteit, en als je opgenomen bent gaat alles over autoriteit. Er zijn regels voor alles: waar je wel en niet mag roken, hoe laat je naar bed moet, wat je wel en niet mag doen, hoe laat je waar moet zijn… Ik snap dat die regels nodig zijn, maar ik werd er heel recalcitrant van. Het ging voor mij vooral over schoppen tegen de regels en niet over in therapie zijn. Na een jaar ben ik overgestapt op dagbehandeling en dat werkte wel.
Ik ben een jaar in dagbehandeling geweest en heb daar geleerd mijn zelfbeeld wat op te vijzelen. Ik leerde ook dingen te accepteren zoals ze zijn. Dat ik was vastgelopen in mijn studie bijvoorbeeld en dat ik mijn dochter alleen in het weekend had. Heel belangrijk was ook dat de therapeut aan het eind van de rit tegen me zei dat ik moest stoppen met in therapie zijn. Ik was vanaf mijn zevende non stop in therapie geweest, van hulpverlener A naar hulpverlener B. Hou daar mee op, zei hij, ga maar gewoon leven…
In de jaren erna probeerde ik dat te doen. Ik vond een leuk huisje voor mij en mijn dochter en ging vrijwilligerswerk doen. Ik bleef naar een psycholoog gaan – eens in de week – maar wel eentje die me leerde om dingen te relativeren. Ze zei vaak: dat heeft iedereen! Zo fijn om te horen. Ik was gewend geraakt aan het problematiseren van dingen. Zij legde uit dat het inderdaad niet leuk is om ’s nachts wakker te liggen, maar dat iedereen dat wel eens heeft. En dat het heel normaal is om je af en toe rot te voelen, en dat je niet alles altijd hoeft op te lossen.
In 2004 ben ik vrij abrupt gestopt met snijden. Het was me steeds meer gaan tegenstaan en ik had vooral geen zin meer in het gedoe eromheen, al die rotzooi met bloed en verband… Maar hoewel het beter ging, had ik nog steeds last van nare gevoelens en nog te weinig tools om daarmee om te gaan. Toen ik stopte met snijden, kreeg ik last van eetbuien. Achteraf zie ik hoe ik het ene destructieve gedrag heb ingeruild voor ander destructief gedrag. Dag snijden, hallo oliebollen, koekjes, snoepjes, broodjes, niet eten, wel eten… Waar ik eerst dwangmatig bezig was met snijden, was ik nu dwangmatig bezig eten.
Ik heb diverse therapieën gevolgd in een speciale kliniek voor eetstoornissen. Langzaam aan ging het steeds een beetje beter. Een echt omkeerpunt kan ik niet aanwijzen in mijn herstel. Het was een proces van een aantal jaar. Heel belangrijk was dat ik zachter werd voor mezelf. Dat ik tegen mezelf leerde zeggen: het is goed zo, het is niet erg als je af en toe een eetbui hebt. Toen ik dat leerde accepteren, kon ik het steeds meer loslaten en werden de eetbuien minder. Snijden heb ik in die periode nog één keer gedaan. Maar het was onbevredigend en onprettig, alsof het snijden haar functie verloren… De mesjes en verbandjes heb ik nog een aantal jaar bewaard, voor de zekerheid. Toen ik een jaar gestopt was met snijden, heb ik een tatoeage op mijn onderarm laten zetten van het Japanse symbool voor ‘moed’. Een reminder voor mezelf dat ik gestopt ben en wil blijven én omdat het zonde is om over zo’n mooie tato heen te snijden.
Inmiddels herinneren alleen mijn littekens nog aan het snijden. Ik heb ze op mijn armen, benen, buik en borsten. Vroeger, toen ze nog roze waren, was ik er zelfbewust over. Maar ik bedek ze niet meer. Bedekken voelt beklemmend, dan moet je steeds op je hoede zijn of iemand het kan zien. Ik heb geleerd mezelf en mijn lijf te accepteren. Inclusief littekens. Als mensen ernaar vragen reageer, reageer ik zo eerlijk mogelijk, zonder in detail te treden. Ik zeg bijvoorbeeld dat die littekens een zwarte bladzijde uit mijn leven zijn, of dat ik als tiener dacht dat lichamelijke pijn mijn psychische pijn draaglijker zou maken.
Alleen bij kinderen onder de twaalf hou ik het vaag. Ik vind ze te jong voor de waarheid over zelfbeschadiging. Als vreemde kinderen vragen hoe ik aan die littekens kom, zeg ik ´een ongeluk´ of ik leg uit dat littekens overblijven als je een wond hebt en de huid niet goed heelt. Meestal gaat het gesprek daarna over hún litteken en zijn ze het vergeten. Mijn twee jongste kinderen weten er ook niets van. Ze hebben er ook nog nooit naar gevraagd. Ik vermoed dat het ze niet opvalt en ze denken dat mama’s huid gewoon zo is. Ik wacht met het vertellen tot ze zelf met de vraag komen. Als ze op de middelbare school zitten bijvoorbeeld… Ik geef sinds een aantal jaar voorlichting op middelbare scholen over eetstoornissen en zelfmutilatie. Op die manier kan ik mijn ervaring inzetten om anderen te helpen en meer begrip te genereren voor psychische problemen en zelfdestructief gedrag.
Zelfdestructief gedrag komt voort uit een diepgeworteld idee niet goed genoeg te zijn, een gevoel dat je er helemaal niet toe doet. Herstel begint met hulp vragen en herkenning vinden. Praten over het hoe en waarom. Nadenken over hoe je dingen anders kunt doen. Liefdevoller naar jezelf leren kijken. Jezelf accepteren zoals je bent. Dat klink eenvoudig, maar zo simpel was dat voor mij niet. Ik heb een lange weg bewandeld. Gelukkig gaat het nu goed. Ik vind mezelf niet meer minderwaardig en ben blij met mijn leven en mijn gezin. Dat ik mezelf met messen gesneden heb, kan ik me niet meer voorstellen. Als ik me nu rot voel, praat ik met mijn partner, knuffel met mijn kinderen of bel een vriendin. Ik heb gezonde manieren geleerd van omgaan met het leven. Het belangrijkste dat ik geleerd heb van wat ik heb meegemaakt? Dat alles er mag zijn. Ik mag er zijn en mijn rotgevoelens ook. Rotgevoelens hoeven niet weg, ze horen bij het leven. Soms voel je je nu eenmaal rot en dat is niet het einde van de wereld.”