Hij schreeft alsof zijn leven ervan afhing. Sinds zijn debuut, ruim vijftig jaar geleden, publiceerde Bernlef elk jaar minstens twee boeken. In ruim een halve eeuw bouwde hij een monumentaal oeuvre op. Een gesprek aan de de vooravond van zijn vijfenzeventigste verjaardag leverde een portret op van een man die nog midden in het leven stond. Ouder zou hij helaas niet meer worden. Bernlef, oftewel Hendrik Jan Marsman, overleed enkele maanden later na een kort ziekbed.
‘Het moet geheimzinnig blijven’
Hij is een van de laatsten van een steeds kleiner wordende groep oude, grote Nederlandse schrijvers. Reve, Mulisch, Hermans, Haasse, F. Springer – ze zijn allemaal al opgeslokt door de tijd. Half januari wordt Bernlef vijfenzeventig, maar van bejaardheid is weinig te merken. Hij schrijft nog als een jonge hond en ook zijn productiviteit is nog net zo groot als vijftig jaar geleden. In 1959 stuurde de tweeëntwintigjarige Bernlef gedichten en verhalen in voor de Reina Prinsen Geerligsprijs, een prijs voor nog ongepubliceerde schrijvers onder de vijfentwintig. Hij won en debuteerde vervolgens als dichter én als prozaïst, met de dichtbundel Kokkels en de verhalenbundel Stenen spoelen.
Sindsdien publiceerde Bernlef elk jaar twee – en soms wel drie of vier – boeken, van romans tot essays en toneel. Het leverde een ongekend omvangrijke bibliografie op. In de loop der jaren werd Bernlef onderscheiden met onder meer de Constantijn Huygensprijs voor zijn gehele oeuvre in 1984, de AKO Literatuurprijs voor zijn roman Publiek geheim (1987) en in 1994 met de P.C. Hooftprijs.
Ook nieuwer werk werd gewaardeerd: de roman Boy (2000) werd genomineerd voor de Libris Literatuurprijs en Buiten is het maandag (2003) voor zowel de Libris- als de AKO Literatuurprijs. In 2008 schreef hij het Boekenweekgeschenk: De pianoman. Daarna verschenen onder meer nog De rode droom (roman, 2009), Geleende levens (novellen, 2010) en De een zijn dood (roman, 2011). En alsof het nog niet genoeg is, vertaalde hij ook Zweedse poëzie en bracht ons land in aanraking met het werk van onder anderen Tomas Tranströmer, die dit jaar werd onderscheiden met de Nobelprijs voor de literatuur.
Toch is hij bij het grote publiek nog altijd vooral bekend om die ene roman: Hersenschimmen (1984), over de dementerende Maarten die langzaam in de mist verdwijnt. Het pseudoniem dat hij vroeger gebruikte, J. Bernlef of Henk Bernlef, is sinds een jaar of tien kortweg: Bernlef.
Van alle Nederlandse auteurs hebt u waarschijnlijk de langste bibliografie.
“Dat zou weleens kunnen, ja. Ik heb ze ooit, jaren geleden inmiddels, geteld. Het zullen nu tussen de negentig en de honderd titels zijn, schat ik?”
Waarom zo veel?
“Te veel ideeën, denk ik. Het zijn wel altijd verschillende dingen, dus een roman en een dichtbundel of een verhalenbundel en een essaybundel. Ik heb wel tijden gehad dat ik ’s ochtends aan een roman werkte en ’s middags aan een essay. De laatste tijd doe ik wel wat kalmer aan, hoor. Vroeger werkte ik een uur of zes, nu is dat een uur of vier. Ik merk dat ik dan niet meer zo geconcentreerd ben als vroeger. De jaren beginnen toch wel een beetje te tellen. Maar dus niet wat ideeën betreft. Dat verbaast mij ook weleens.”
Bruist het in uw hoofd de hele dag van invallen en observaties?
“Het zijn losse beelden, nooit concrete ideeën. Ik leef van beelden. Bij zo’n beeld voegt zich een ander en die gaan een connectie met elkaar aan. En dan zie je plotseling de mogelijkheid van een verhaal of een roman. Ik ben net bezig met een verhaal dat teruggaat naar de merkwaardige periode van de eerste vier, vijf weken na de bevrijding in 1945 in Amsterdam. Ik was acht, kwam bij pleegouders vandaan waar ik was geweest vanwege het voedseltekort en werd teruggebracht met paard en wagen. Ik had in Sint Pancras gezeten, een dorpje bij Alkmaar waar ik ook geboren ben. Daar had je één NSB’er, weet je wel, en je zag weleens een paar vliegtuigen overkomen, maar ‘de oorlog’, nee. Toen kwam ik hier in Amsterdam en het was een gekkenhuis. Ik schrok me te pletter. Links en rechts werden NSB’ers opgepakt, meisjes kaalgeknipt die ervan werden verdacht dat ze het met de Duitsers hadden gehouden, iedereen stond te zingen en te juichen – ik vond het ontzettend bedreigend.
Dat beeld zit al heel lang in mijn hoofd, maar ik had er nog nooit wat mee gedaan. Tot ik in de krant een interview las met een bejaarde dame die in het verzet had gezeten. Zij vertelde dat ze met verzetsactiviteiten iemand had neergeschoten die onschuldig bleek te zijn. Ze wilde schoon schip maken voordat ze doodging. Op een of andere manier gingen die twee eigenlijk ver uit elkaar liggende zaken een verbinding aan in mijn hoofd, en ineens zag ik de ingang voor een verhaal. Het is nieuw werk. Voorraad. Want het manuscript voor de verhalenbundel die in mei verschijnt heb ik al ingeleverd. Je leest soms dat schrijvers jaren aan iets gewerkt hebben en daarna in een enorm gat vallen. Ik lever nooit iets in als ik niet al iets anders op stapel heb staan.”
U schrijft gewoon achter elkaar door.
“Nou ja, soms heb ik iets al maanden klaar, maar ik lever het pas in als ik een idee heb voor iets nieuws. Zodat ik niet in zo’n gat beland.”
Het lijkt alsof u alles wat u maakt ook publiceert.
“Het meeste wel, ja. In het begin maak je weleens echte fouten, dat je ergens een verkeerde weg inslaat en dat het boek dan reddeloos verloren is. Ik ben bijvoorbeeld een keer begonnen aan een verhaal over een man die voor de Tweede Wereldoorlog een groot jazzliefhebber was, maar tijdens de oorlog lid werd van de Kultuurkamer en hoofd van de afdeling lichte muziek, die ook jazzmuzikanten moest vervolgen. Zijn liefde sloeg om in haat voor dat wat hij verafgood had. Een mooi gegeven, maar ik kwam er niet uit. Ik vond die man steeds vervelender. Een eikel van een kerel. Mijn antipathie werd zo groot dat ik het heb weggelegd. Of iets wel of niet geslaagd is, is een fingerspitzengefühl. Bij een roman is het verhaal belangrijker, de structuur, de opbouw. Een kort verhaal kan genoeg hebben aan een bepaalde sfeertekening, zonder dat het nou zo’n dramatische wending krijgt.”
Sommigen vinden mijn werk niks, omdat het heel weinig psychologiseert
Hoe hard valt de kritiek die u de laatste jaren soms krijgt, zoals bij Geleende levens, dat uw verhalen de lezer te weinig raken?
“Sommigen vinden mijn werk niks, omdat het heel weinig psychologiseert. In veel romans van nu wordt de lezer aan het handje genomen en wordt precies duidelijk gemaakt wat iemand voelt en denkt. Mijn manier van schrijven komt veel meer voort uit de orale traditie van verhalen vertellen. Dan ga je geen uitweidingen maken over de motieven achter wat mensen doen of zeggen, je laat het alleen maar zien of horen. De lezer moet zelf conclusies trekken over wat daar de diepere achtergronden van zijn. Voor mij moet er niet alleen aan de oppervlakte een verhaal zijn, maar ook daaronder. Het moet geheimzinnig blijven. Op een directe manier bevatten mijn verhalen weinig emotie; ik werk meer met suggestie. In deze tijd van de ‘grote openheid’ waarin iedereen zijn psychische hebben en houden in het openbaar tentoonspreidt, wijkt dat af. Zo’n boek als dat van Connie Palmen, die psychologisch-realistische literatuur, zou ik nooit willen en kunnen schrijven.”
U wilt graag wat voor de lezer te raden overlaten?
“Ja, en ik schrijf nu eenmaal zo. Anders is het voor mezelf niet spannend. Ik ga mijzelf niet uitleggen wat al die personages beweegt. De suspense drijft mij juist om iets op te schrijven.”
De telefoon gaat. Hij loopt naar het toestel in de kamer en suite. “Momentje hoor, ik neem even op. Bernlef.” Er volgt een kort gesprek. Lachend komt hij terug: “Zo, dat was de televisie, de NTR, die maakt een serie programma’s beroemde boeken uit de Nederlandse literatuur. Je kan wel nagaan om welk boek het gaat. Natuurlijk weer over Hersenschimmen.”
Wordt u daar inmiddels niet doodmoe van?
“Ja, daar word ik goed gestoord van. Maar het is ook aanstellerig om als auteur te gaan klagen over een teveel aan belangstelling voor een boek waarvan inmiddels meer dan een miljoen exemplaren in Nederland zijn verkocht. Het is een van de bestverkochte boeken van na de Tweede Wereldoorlog. Dus daar moet je niet over zeuren.”
U hebt zoveel geschreven, en toch is het altijd dat boek uit 1984 waaraan u wordt herinnerd.
“Ach, dat is bij alle schrijvers zo. Hugo Claus, Harry Mulisch, Gerard Reve, Nabokov – er is meestal één boek dat blijft hangen. Dat hoeft helemaal niet het beste te zijn, maar het raakt kennelijk een snaar die je toegang geeft tot een groot publiek.”
De thema’s uit dat boek zijn ook de thema’s van uw oeuvre: identiteit, herinneren, vergeten, verdwijnen. Bent u zich anders tot die thema’s gaan verhouden naarmate u zelf ouder werd en de hoeveelheid tijd – en herinneringen – achter u groter?
“In zekere zin wel. De verhalen die in mei uitkomen, gaan over oude mensen en hun verhouding tot het verleden en hun herinneringen. Men zegt dat als je de vijfenzeventig gepasseerd bent je vroege jeugdherinneringen weer opduiken. Ik kijk met belangstelling uit naar dat moment, want dat heb ik nog helemaal niet. Ik heb een heel slecht geheugen. Misschien is dat ook wel de grond van het schrijven, dat ik probeer de gaten te vullen met mijn verbeelding.”
Hoe staat u zelf tegenover de vergetelheid?
“Tja, je hoopt natuurlijk dat je hersens nog een tijdje behoorlijk blijven functioneren. Laatst had ik een afspraak voor een radio-uitzending en toen ging om elf uur de telefoon. ‘U spreekt met Theater Desmet, wij zitten hier op u te wachten.’ De afspraak stond keurig in mijn agenda, maar ik was vergeten erin te kijken. Ik sprong snel in een taxi. Onder bulderend gelach werd ik ontvangen: ‘Zo, bij jou is het begonnen, hè?’
Als het gaat om wat er met mijn werk gebeurt als ik er niet meer ben, dat interesseert me eigenlijk niet zo erg. Hoogstens zou het leuk zijn voor de kinderen als die boeken nog een tijdje blijven verkopen.”
De opwinding van het maken, daar doe ik het voor.
Dat zegt de schrijver van vermoedelijk het omvangrijkste literaire oeuvre dat we kennen. Kan het u echt niet schelen als dat verloren zou gaan?
“Het schrijven zelf is vooral zo leuk. Het maken, creëren van dingen uit het niets, dat vind ik spannend. Maar wat er nou later mee gebeurt… Ik heb er ooit een gedichtje over geschreven, over een klassieke dichter van wie nog maar twee regels zijn overgebleven en die worden dan ook nog eens toegeschreven aan een ander.”
Hij lacht. “Zo gaat dat nu eenmaal, het leven is een voorbijgaande zaak. Van alle schilderijen uit de zeventiende eeuw is ook minstens de helft verloren gegaan. Omdat mensen er niks meer aan vonden en ze ze bij het vuilnis zetten.
Die opwinding van het maken, daar doe ik het voor. Als het eenmaal af is en ik heb het ingeleverd bij de uitgeverij en later komen de interviews, dan moet ik mezelf ertoe zetten om een enthousiasme te veinzen dat ik eigenlijk al niet meer voel. Dan ben ik allang met iets anders bezig.”
Waar bent u zelf het meest trots op?
“De novelle Vallende ster, daar ben ik heel dol op. Compact en tegelijk komt er zoveel in aan de orde. Het is gebaseerd op mijn broer Piet. Hij is met een geestelijke handicap geboren. Piet kan zich goed redden en woont zelfstandig, maar hij heeft autistische trekken. Als kind was dat soms best moeilijk, ik ergerde me er vooral aan, al was het maar omdat ik op school voortdurend te horen kreeg: jij met je gekke broertje. Pas later ging ik ook de interessante kanten zien.
Tot een jaar of vijftien, twintig geleden ging ik elke zomer een week of tien dagen met hem op vakantie naar het buitenland. Hij is gek op treinen, dus als hij in een trein kan zitten, is hij diepgelukkig. Voor de rest interesseert het hem allemaal niks. Een keer waren we in Ierland, op zo’n busreis langs de kust. De chauffeur stopte de bus op een bepaald punt, een ‘fotomoment’. Dus al die mensen de bus uit met hun fototoestel. Piet bleef rustig zitten. Ik zeg: ‘Piet, kom op, we gaan even die bus uit.’ Het was inderdaad heel spectaculair, een rivier die in zee uitliep, met allemaal groene eilandjes in het midden, echt beeldschoon. Dus ik wijs hem op het panorama: ‘Mooi hè?’ Zegt hij: ‘Heb je die schoenen van die man daar gezien? Die mag ie weleens poetsen.’ Hij beziet de wereld totaal anders dan ik. Heel geestig.
Waar ik ook heel trots op ben, is de vertaling van de verzamelde gedichten van Tomas Tranströmer. Ik heb dat werk in 1979 leren kennen en ben het in de jaren tachtig gaan vertalen. Het verscheen bij een klein uitgeverijtje in kleine oplages. Ik wilde graag dat het nog eens mooi zou worden uitgegeven, omdat dat werk dat echt verdient en…’
De telefoon gaat. “Bernlef.” Hij schakelt over op het Zweeds. Lachend komt hij terug: “Zelfs in Zweden bellen ze me op over mijn vertaling van Tranströmer. Gisteren had ik ook al een journalist aan de lijn. Toevallig dat we het er nou net over hadden… Ehm, dus toen belde ik de directeur van De Bezige Bij, kom hoe heet hij ook alweer?”
Robbert Ammerlaan.
“Inderdaad, Robbert Ammerlaan. Tja, namen! Ik zeg: ‘Robbert, moet je luisteren, ik weet zeker dat Tranströmer de Nobelprijs gaat krijgen, zo niet dit jaar, dan toch een van de komende jaren. Wil je niet een nieuwe uitgave?’ Dat heeft kennelijk zo’n indruk op hem gemaakt dat hij zei: ‘Doe maar.’ In 2002 is het verschenen en het heeft goed verkocht. Nu hij de Nobelprijs heeft gekregen, zijn er in één maand tijd vijfduizend bundels van hem verkocht…”
De telefoon gaat. “Wat krijgen we nou weer… Bernlef.” Als hij neerlegt, gaat hij gewoon verder waar hij gebleven was. “Dus als je het nu allemaal bij elkaar optelt zijn er ongeveer negenduizend boeken van Tranströmer in Nederland verkocht. Die Zweedse journalist sloeg steil achterover.”
Tomas Tranströmer kan door een beroerte niet meer spreken of schrijven. Dat moet toch het schrikbeeld zijn van elke schrijver: niet meer kunnen schrijven.
“Ja, ja… Ik bewonder de gelijkmoedigheid waarmee hij dit hele proces heeft ondergaan en dat komt ook wel gedeeltelijk door de onwaarschijnlijke inzet en geniale intuïtie van zijn vrouw Monica, die voor hem het woord moet doen. Zij kent hem zo goed, het is maar een enkele keer dat hij zijn hoofd schudt: nee nee, dat bedoel ik niet.”
De telefoon gaat. “Jezus Christus! Jij zal ook wel denken. Zo gaat het meestal niet, hoor. Ik neem toch even op. Bernlef. Ja, ik bel je straks terug voor een afspraak, goed?” Hij vervolgt: “Soms als ik problemen had met vertalen, dan maakte ik een multiple choice van de betekenissen. Zo hebben we allerlei gedichten doorgenomen en dan kwamen we er toch wel uit.”
Vreest u dat zelf, dat u op een bepaald moment niet meer kunt schrijven?
“Ik ben niet zo’n tobberig mens. Vroeg of laat krijg je gebreken als je ouder wordt. Dat moet je proberen zo laconiek mogelijk op te vatten. Je kunt het toch niet tegenhouden.”
Hij grijnst. “Maar ik hoop wel dat ik niet de ziekte van Alzheimer krijg. Want dan is het gelach natuurlijk niet van de lucht.”
Bernlef in vogelvlucht
Bernlef (Hendrik Jan Marman, Sint Pancras, 14 januari 1937) groeide met een jongere broer en zus in een middenklassegezin. Als kind deed hij zijn best zo min mogelijk op te vallen in de klas. Met succes, want toen zijn vader vroeg hoe het met Henk ging, stamelde de leraar: ‘Henk? Henk?’ Later werd Bernlef Nederlands junior kampioen op de 100 meter. Totdat hij zich ineens afvroeg wat het er nou eigenlijk toe deed of hij de 100 meter liep in 10.9 of 10.8. Dat was het einde van zijn sportcarrière.
Zijn dienstplicht probeerde hij te ontlopen door tijdens lange marsen gedichten van Gerrit Achterberg te declameren. Daarna vertrok hij naar Zweden, waar hij enige tijd in een hotel werkte en zich de taal eigen maakte. Met zijn vrienden K. Schippers en G. Brands richtte hij in 1958 het literaire tijdschrift Barbarber op. Hij debuteerde in 1960 bij Querido met een dichtbundel en een verhalenbundel. Daarnaast schreef hij lange tijd stukken voor De Groene Amsterdammer en Het Parool en vertaalde Zweedse poëzie. Bernlef is auteur van meer dan negentig titels en hij ontving diverse prijzen. In mei 2012 verschijnen de gedichtencollectie Voorgoed. Gedichten 1960-2010 en Help me herinneren, een nieuwe verhalenbundel.
Dit interview verscheen in andere vorm eerder in HP/De Tijd.
Foto Bernlef met stapel boeken: ©Allard de Witte