Er bestaat niets anders in de wereld dan mijn nieuwe boek. Op de fiets, in de auto, op weg naar een etentje, overal kom ik mijn personages tegen: meneer Steeghuizen, Pekman, of Rosa, haar moeder, zijn hond, kinderen. Of ik kom op plekken die in mijn boek een rol spelen: begraafplaatsen, havens, verzorgingstehuizen. Ik bevind me er middenin, in het deel waarop de eerste paniek van het niet-weten is weggeëbd en heeft plaatsgemaakt voor opwinding. Waar gaat mijn verhaal heen? Pekman, meneer Steeghuizen en Rosa zullen zich op een dag, de enige beschreven dag in de roman, gereedmaken voor een zeiltocht op zee.
Ik heb besloten dat ik in plaats van een column over het schrijven te schrijven, een klein stukje laat lezen
Ik heb besloten dat ik deze maand in plaats van een column over het schrijven te schrijven, een klein stukje laat lezen: het begin van de roman, waarin Pekmans vader, Paul Pekman, zal sterven. Vader en zoon lijken op elkaar. Later, op zee, zal blijken dat hun levens op een gekke manier met elkaar vervlochten zijn.
Het voelt kwetsbaar om een stukje ongepubliceerd werk openbaar te maken. Reacties – mits weldoordacht en liefdevol – zijn van harte welkom.
www.annemariedegee.nl
–––––
De hond van Paul Pekman kwam aanstrompelen. Met zijn kop gebogen, zo ver dat het puntje van zijn tong de grond raakte, zeulde hij het hondenlijf de woonkamer in. Hij was net wakker. Het huis van Pekman lag op de zevende verdieping van een flatgebouw, vlak onder het platte dak. Alleen op deze hoogste verdieping kon je over de dijk heen kijken. Daarachter strekte het grijze zeewater zich uit als beton. Het was een warme dag.
De hond moest pissen. De daarvoor bestemde krant had hij nog niet bereikt, die lag als een oase in een woestijn aan de andere kant van de kleine, snikhete kamer op hem te wachten. De hond was te oud om te wachten. Zijn geslacht had zich al opgericht. Een pisstraal spoot tussen zijn voorpoten door. De hond liep erachteraan, snuffelend, nieuwsgierig als een pup, maar eenmaal bij de krant zakte hij in elkaar en hoestte. Niet van schaamte – het plassen had hem vermoeid.
Toen Pekman en zijn vrouw Emma de hond kochten was zijn vachtje donzig wit. Emma riep uit dat het een knuffelbeest leek, een sneeuwhond, waarop Pekman haar uitlachte en zei dat sneeuwhonden niet bestonden. Ze bedoelde een husky, maar dat was deze hond niet. Het was een kleine golden retriever. Een zuiver ras, gehoorzaam, werklustig, vriendelijk, en prima in gezelschap van kleine kinderen. Pekman en Emma hadden één kind. Een jongentje. De pup ging mee naar huis in een kartonnen doos met gaatjes in de zijkant. Op de eerste avond voerde Emma hem een blikje tonijn. Vanaf die tijd gehoorzaamde hij haar.
Hun zoon groeide op. Emma ging weg. De hond werd oud. Naar buiten wilde hij inmiddels niet meer. Liever gebruikte hij een hoek van de kamer om zijn behoefte te doen. Wanneer de dagen geen einde hadden, wanneer het licht en donker werd en licht en donker, keek Pekman naar zijn hond en verwonderde hij zich over zijn voortbestaan.
Vanaf de krant had de hond zicht op zijn urinespoor. Van de keuken naar de televisiekast, tegenover Pekman op de bank. Pekman deed een dutje, zoals wel vaker.
Lui opende hij zijn ogen. ‘Gaan we effe lopen, ouwe?’
De hond schudde angstig de laatste druppels uit zijn penis. Hij jankte, vrat een slingerende zak kroepoek leeg en zette zich schrap, verslikte zich in de resten in zijn bek, kokhalsde en liet zich achterover neervallen. Hij wilde niet. Hij hield niet van de buitenlucht.
‘Mira, zijn er nog knakworsten?’
Sinds Mira er was, duurden de dagen korter. Ze stond boven een emmer gebogen en wrong een vieze dweil uit. Haar rok hing over haar knieën. Vanuit de keuken knikte ze Pekman toe. Slaperig liep hij naar de keuken en zette een pannetje op het fornuis. Hij goot er een blik knakworsten in leeg. Wat was dat spul waar de worsten in dreven?
‘Mira, waar drijven die knakworsten in? Dat is toch geen water?’
Mira liet haar dweil over de tegels gaan.
Pekman roerde in het pannetje.
De hond krabbelde overeind en sjokte naar de keuken, naar de knakworsten, maar halverwege bleven zijn nagels in de houten planken haken. De hond werd razend en schuurde tevergeefs met zijn dikke pens over de vloer om zijn poten los te trekken. Midden in de kamer dreef hij, als een harig hoopje eiland.
‘Hond!’ Pekman had zich van de knakworsten afgewend en lachte. Zijn handen sloegen op zijn dijen. ‘Wat een dom beest. Jezus, wat een dom beest. Hè, Mira? Mira, ga hem even helpen, wil je? Trek die hond uit m’n vloer.’
Mira liet de dweil in de emmer zakken en liep naar de hond. Ze klakte geruststellend met haar tong. Het beest lag buiten adem te wachten, schudde zijn kop, zij was Emma niet. Hij probeerde te bijten maar de handen van Mira zaten al in zijn flanken.
‘En nu trekken,’ riep Pekman. ‘Wat een oliedom beest. Hup, trek die vetzak daar weg.’ De kleine handjes van Mira trokken aan de vacht. Pekman lachte. De hond blafte. De knakworsten kookten over.
Het vuur siste, stukken worst glibberden over het fornuis, kookvocht stroomde over het aanrecht, tussen de kitnaden. Pekman draaide zich om en probeerde de boel met Mira’s dweil tegen te houden. De onaangename geur van verbrand vlees verspreidde zich door het huis.
‘Verdomme, die knakworsten. Mira!’
Mira liet de hond los. ‘Draai eerst het vuur uit, meneer Pekman,’ zei ze.
Pekman reed tot aan de rotonde en sloeg rechts af, de verharde weg de dijk op. De duinen strekten zich donker en desolaat uit. Aan de andere kant van de dijk, aan de waterkant, spoelde troep rond bruine stenen. Zonnebrandflessen, flosdraad, doorweekt karton, medicijnendoosjes. Als het hard woei smeten de golven het afval terug naar waar het vandaan kwam, het land op.
Tegen de begroeide duinhelling lag een begraafplaats. De aula grensde aan de provinciale weg en leek op een overbelichte sportkantine. Het stonk er naar frituurvet. Dat was niet zo verwonderlijk want behalve koffie en cake serveerde de aulakeuken ook frikandellen en vlammetjes. (Ongepast? Misschien, maar door deze simpele service haalden zij veel extra klanten binnen. Klanten die hielden van frikandellen en vlammetjes, en in deze buurt waren dat er veel.)
Langs het kronkelende pad op de begraafplaats waren de zanderige borders met helmgras begroeid. Overal groeiden teunisbloemen en zeedistels, vooral rondom de kleine vijver midden op het terrein. Daar scheerde de zandwind langs een marmeren beeld van zeevaarder Odysseus. Vanaf de open plek liepen schelpenpaadjes naar grafvelden, die allemaal een andere naam droegen. Met krullerige letters stonden er bordjes naast ieder toegangshek: ‘Bittere zee, ‘Leeuwenhart’, ‘Noorderzon’. Beschut tegen de wind, maar weids opgezet, lagen de graven tegen de helling van de dijk. Zeelucht vermengd met zand en aarde. Aan de randen van het veld groeiden bramenstruiken, overschaduwd door oude bomen. Er stonden bankjes en in een tuinkist lagen plastic bloemenvazen. Die kon men gewoon gebruiken.
Pekman was niet op de begraafplaats. Hij was een stukje verder op de dijk gestopt, opende de achterklep van zijn auto en sleurde de hond naar buiten. Het was bijna donker maar nog warm.
‘Ziezo, hond. Frisse neus.’ Pekman liep richting het water, liet zijn broek zakken en keek uit over de pier, de roodgroene lichten op de punt, zijn klaterende pisstraal op een weggegooid sinaasappelsappak. De boulevard was verlaten. Een mastje voer de haven binnen. Op dat moment, uitkijkend over de langzaam donker wordende zee, dacht Pekman aan onbenullige dingen. Mira. Doorwaakte nachten. Achter hem schudde de hond zich uit en strompelde naar hem toe, snoof chagrijnig aan grassprieten en piste tegen hetzelfde pak. De vacht versleten, al lang niet meer goudgeel. De hond was een beest dat vroeg of laat zou sneuvelen, waar niets mee verloren ging. De hond en hij waren slechts pisbroeders. Pekman hees zijn broek op en liep terug naar de auto.
Stapvoets reed Pekman voor de hond uit. De achterklep stond open, het hondentrapje was uitgeklapt zodat hij zelf kon kiezen wanneer hij genoeg had gewandeld. Pekman pakte een tijdschrift uit het dashboardkasje en vulde een kruiswoordpuzzel in terwijl hij in wandeltempo de dijkweg afreed. De weg was leeg, geen tegenliggers te zien. Pekmans potlood ging in vliegende vaart over de hokjes. Betreffende; inzake. Bemoediging; troost. Verzonnen boze man; boeman. Fiets; rijwiel.
De contouren van de hond waren vaag van de achtergrond te onderscheiden. Tegen de horizon was de lucht geel, verder omhoog donkerblauw.
‘Hond,’ brulde Pekman. De schim keek op, struikelde, blafte. De wind wakkerde aan waardoor de grote bomen van de begraafplaats spookachtig heen en weer zwiepten – schaduwen van klapperende scheepsvlaggen. De metalen trap schraapte over het asfalt. De motor bromde. De hond blafte. Pekmans ademhaling versnelde. In de verte was zijn flat nog net te zien, donker als een slagschip.
Ongevuld; ledig. Boek met kaarten; atlas. Sportbeoefenaar; skiër.
Pekman had zin om naar huis te gaan, Mira was vast klaar schrobben, het huis was weer voor hem alleen. Hij toeterde opnieuw.
‘Hond!’ riep hij naar achteren. Zijn stem verwaaide, wind gierde door de achterklep van zijn auto naar binnen. Hij kon het dier niet meer van de omgeving onderscheiden. ‘Hond, we gaan!’
Bedoelden ze met ‘een zeker type onderwijs’ in dit geval hbo of mbo?
In gedachten verzonken stapte Pekman uit. Soms moest hij het beest een zet geven omdat het logge lijf het autotrappetje niet meer op kwam.
Pekman zag het niet aankomen, zoals de meesten. Op het moment dat hij het portier dichtsloeg, waaide zijn jas open. Zijn aandacht dwaalde af, hij keek naar de begroeide waterkant, de grond, wankelde en zakte door zijn knieën. Verbaasd greep hij naar zijn borst, maar hij was al dood voordat hij het asfalt raakte.