‘Het leven van een schrijver is afschuwelijk,’ riep ik uit. Alle woorden leken op elkaar en hadden niet de noodzaak die ik wilde. Moedeloos verliet ik de keukentafel om me op zolder van kant te maken.
God, ging dat maar zo makkelijk. Mezelf aan een houten steunbalk hangen. Of met een schone, frisse lei, opnieuw beginnen. Boerin worden, daar droomde ik vroeger al van. Geen gehannes met beeldspraken, nooit meer grammaticafouten of stilistisch geneuzel. Ik zou met mijn laarzen door de modder stampen en mijn eigen sperziebonen zaaien. Leven van het land.
God, ging dat maar zo makkelijk. Mezelf aan een houten steunbalk hangen
Deze opruiende, onrustige gedachten bleven me lastigvallen. Ook toen ik vorige week met H. in een Indiaas restaurant at. Hij vroeg: ‘wat doe jij zoal, in je leven?’ (Jullie moeten weten dat H. een goede vriend is. Dat hij deze vraag stelde, komt omdat hij ver buiten de stad woont. Mensen in de stad vragen nooit waar ik mijn leven mee vul. We vullen ons leven met onzin – voor stedelingen is dat vanzelfsprekend.) Ik nam een hapje curry.
‘Nou, ik ben eigenlijk best druk. Samen met Y. geef ik schrijfles aan peuters,’ antwoordde ik. ‘Ze moeten Chinese sprookjes moderniseren en dat gaat zo goed dat we volgende week uitvoeringen gepland hebben. Als je die enthousiaste koppies ziet, nou, dan weet je wel waarvoor je het doet. Verder speel ik weer toneel maar dat is op amateurniveau dus onbelangrijk.’ Ik sprak met de voor mij kenmerkende, oncomfortabele manier van formuleren; snel en onrustig. Loze woorden. ‘Ook ben ik bezig met het schrijven van een opera van Rossini. Natuurlijk componeer ik geen échte opera. Nee, op basis van Rossini’s werk zet ik een montage in elkaar, die ik met een Franse zanggroep instudeer.’ Ik aarzelde, terwijl ik H. zou moeten overtuigen dat het ertoe deed. ‘Ik ga een nieuw toneelstuk schrijven dat het best te vergelijken is met Pinter of Poe. En dan een roman natuurlijk. Dat is zwaar, het liefst zou ik weer een verhalenbundel schrijven want korte verhalen liggen me.’
H. vroeg: ‘Liggen je?’
‘Gewoon, ik hou van de korte spanningsboog.’
‘Waarom schrijf je dan een roman?’
‘Omdat dat zo hoort, nou goed.’
H’s ogen keken me rustig aan. ‘Waar gaat de roman over?’
Ik werd moe. Wist ik veel. Waar gaat het leven over? Over sperziebonen zou het moeten gaan. ‘Over mensen die naar zee willen,’ zei ik.
‘Hoe ver ben je?’ vroeg H.
‘Nog niet zo ver. Ik eh..’ Stotterde. Ik dacht na. Het tempo vertragen. De woorden visualiseren voordat je ze uitspreekt. Triljoen spraaklessen bonkten in mijn keel. Die klotewoorden weerhielden me zoals altijd van de essentie, de ballen, het binnenste. ‘Datgene wat ik wil vertellen laat zich moeilijk vangen. Het gaat over het vasteland, over het onzinnige verlangen het leven uit te breken en alles achter te laten. Over onrust gaat het. Mijn personages zijn op zoek,’ antwoordde ik H. De zinnen verlieten hortend en stotend mijn mond.
Mijn vriend knikte tevreden. Hij liet me zijn butterchicken proeven. Zoete tomatensaus, zachte kip. Dit restaurant was écht goed, in India maakten ze het niet beter.
‘Iets mooiers bestaat eigenlijk niet,’ vervolgde ik. De gedachtestroom leek tot rust te komen, voor zolang het duurde. Het spottende gezicht van H, de Indiër die ons bediende, de kip op het metalen bord. Natuurlijk, zo zat het. Boerin of schrijfster, allemaal wroetten we in de modder op zoek naar een glimp. Van een mooie scène bijvoorbeeld. Of van een sperzieboon.