Begin 1984, zo’n anderhalf jaar nadat ze met de Falklandoorlog haar ‘finest hour’ beleefd had, maakte Margaret Thatcher, op het toppunt van haar macht en populariteit, de fout van haar leven. Thatcher zag in dat de verouderde Engelse kolenmijnindustrie geen kans van overleven had en dat de machtige vakbonden, die haar bij haar heilige moderniserings- en privatiseringsprogramma danig in de weg zaten, dat niet wilden weten. Maar door haar botte, onbuigzame opstelling joeg ze de mijnwerkers hopeloos tegen zich in het harnas, en omdat ze geen enkele serieuze onderhandelingsruimte bood, noch enig perspectief voor de mijnwerkers en hun gezinnen, kregen de extreemste elementen binnen de mijnwerkersbond NUM, onder aanvoering van de toen al legendarische stakingsleider Arthur Scargill, de kans de protesten te kapen. Het liep uit op iets dat veel weg had van een regionale burgeroorlog tussen drie partijen: stakers, werkwilligen en Thatchers politie. Een jaar later, in maart 1985, was het allemaal voorbij. De stakers capituleerden, de mijnen gingen dicht. Maar tienduizenden levens waren verwoest of op zijn minst ernstig beschadigd, en de wonden zijn nu, bijna veertig jaar later, nog altijd niet geheeld.
Extremistische elementen
Hoewel Thatchers mijnwerkersoorlog en de boerenprotesten in Nederland op het eerste gezicht in niets op elkaar lijken, zijn nu onderhuids alle ingrediënten voor een even desastreus beloop aanwezig. Ook nu heeft de regering een heilig plan waaraan niet getornd kan worden: de stikstofdoelen. Ook nu blijkt dat plan niet goed doordacht, maar wordt het toch een hele sector van de samenleving door de strot geduwd – een sector die groter is dan de veeteelt alleen, getuige de garnalenvissers die inmiddels ook van zich laten horen. Ook nu krijgen door een starre en botte opstelling van door ideologie bevangen overheid extremistische elementen – dit keer van rechts, zoals het FvD – kansen om het protest te kapen. Net als in Thatchers toenmalige Engeland staan niet alleen geld en werkgelegenheid op het spel, maar een complete levenswijze. Ook nu hebben regering en parlement geen oog voor hoe diep dat ingrijpt in de belevingswereld van de getroffen sectoren, en laten ze zich verrassen door de heftigheid van de reacties. Wie onder de huidige omstandigheden de op dit dossier bepaald niet onbevlekte Johan Remkes het veld instuurt om ‘brandjes te blussen’, zoals de Volkskrant het uitdrukte, geeft blijk van peilloze onderschatting en diepgaand onbegrip van wat er speelt, evenals van een welhaast Thatcheriaans gebrek aan respect voor de betrokken burgers.
Wat een zakelijke kwestie had moeten zijn van het afwegen van redelijke belangen tussen betrokken partijen – die van milieu en klimaat tegenover die van de veeteelt, maar ook die van industrie en transport, als één samenhangend geheel – is door verabsolutering van het eigen ideologisch, juridisch dichtgetimmerd gelijk en kortzichtig mismanagement net als destijds in Engeland gebeurde aan het uitlopen op een in de eerste plaats cultureel en emotioneel conflict. Daarbij voelt het platteland, dat de rekening mag betalen, zich bedreigd door een neerbuigende en stokdove politieke elite, aangevuurd door een hoogopgeleide stedelijke achterban die vervuld is van veelal nogal oppervlakkige idealen waar vooral anderen voor op moeten draaien.
Obscene grootstedelijke rijkdom
Uiteindelijk bereikte Thatcher niet haar ideaal van een streng kapitalistische heilsstaat, maar zette ze met haar oorlog tegen de mijnwerkers en hun vakbonden wel forse stappen op weg naar de vernietiging van het sociale weefsel van de Britse samenleving, die later onder haar opvolger John Major werd voltooid met de desastreuze privatisering van British Rail, waardoor grote delen van het Britse platteland in een isolement terechtkwamen. Het gevolg was een keiharde, sterk gepolariseerde samenleving, gekenmerkt door welhaast obscene grootstedelijke rijkdom tegenover grauwe armoede en verval in de voorsteden en op delen van het platteland. Groot-Brittannië verviel tot een natie van ongemeen grote sociale ongelijkheid, enorme maatschappelijke tegenstellingen en grootschalig diep, heel diep zittend ressentiment.
Vanzelfsprekende zondebok
Dat ressentiment heeft zelf ook grote gevolgen. Het is wat Groot-Brittannië als voorlopig laatste ramp Brexit, de uittreding uit de EU, heeft opgeleverd. Thatcher ging, Major ging, maar de funeste gevolgen van hun afbraakbeleid bleven. Net als ‘Brussel’, dat dankzij de consequent anti-Europese opstelling van de Britse politieke en ambtelijke top de vanzelfsprekende zondebok werd voor alles wat er in Albion niet deugde. Ten onrechte. Want waar de Britten in 2016 naar verlangden was niet bevrijding van de EU, maar terugkeer naar het Engeland van vóór Margaret Thatcher – dat is, op zes jaar na óók het Engeland van voor de toetreding tot de Europese Gemeenschap, wat na zo veel jaren op ongeveer hetzelfde neerkomt. ‘Take back control’ drukt ten diepste het hopeloze terugverlangen uit naar het oude, voorspelbare en minder gure pre-Thatcheriaanse Engeland. Dat is waarom de voorstanders van Brexit vooral op het platteland te vinden zijn, en juist niet in de grote steden. Een soortgelijke ontwikkeling in Nederland zou niet minder dan rampzalig zijn.
Het gaat me hier niet om een oordeel over de stikstofplannen an sich, noch om een oordeel over het handelen van de boeren en hun sympathisanten. Het gaat me om de emotionele impact, en de zorgwekkend nonchalante manier waarop regering, parlement en ministeries daarmee omgaan. De nog altijd voortdurende nasleep van Thatchers mijnwerkersoorlog is het afschrikwekkend voorbeeld van tot hoe veel schade en ellende dat kan leiden.