De wat gezette man tegenover hem kijkt met een kort, half geamuseerd knikje langs hem heen. ‘A roving eye,’ herhaalt de columnist op gedempte toon, alsof hij de smaak van die woorden zo lang mogelijk wil blijven proeven. ‘Weet je wat dat is?’ kijkt hij op. ‘Dat is het altijd maar spiedend oog van de onverbeterlijke echtbreker, de geboren versierder.’ Alert flitsen de donkere kraalogen van de aangesprokene van de goedgewelfde dame verderop aan de toog naar het gezicht van de oude man. ‘Ja, wat heeft dat er nou mee te maken,’ bijt hij, achteroverleunend tegen de rug van zijn stoel, één hand vlak op de tafel tussen hen in.
‘Zo’n oog, dat heb je nódig,’ zegt de oude nadrukkelijk, en hij pauzeert even, om het gewicht van zijn woorden beter te laten inzinken. ‘Veel meer nog dan een versierder. Die overleeft ook een tijdje zonder vrouwen wel.’
‘Ja maar wat…’ begint de ander ongeduldig, maar de oude wuift zijn protest weg: ‘Da’s niet leuk nee, dat niet. Maar het is niet erger dan een tijdje zonder drank. Of zonder sigaretten.’
‘Nog zo’n ding maar?’ wijst de oude naar de bruingerande kop op tafel, en hij draait zich al om: ‘Juffrouw, mag meneer hier nog een koffie verkeerd? En doet u mij nog maar een jonkie.’
Terwijl juffrouw de koffiemachine laat sissen en met de glazen en koppen reddert, zwerven de ogen van de ander rusteloos door het uitzicht achter het grote raam van het café. Even volgt hij de derrière van een dame met een hoed als die de hoge brug over danst. Zijn vingers trommelen nerveus op de tafel.
‘Dankuwel hoor, juffrouw,’ zegt de oude, door zijn brillenglazen dankbaar naar haar opkijkend. Maar met een ruk keert zijn tafelgenot zich weer naar hem toe. ‘Kóm, zeg nou eens een keer wat je bedóelt!’
‘Nou kijk, wij kunnen niet ’s een tijdje droogstaan. Elke keer moet dat stukkie er gewoon zíjn, weer of geen weer, of er nou wat gebeurt of niet. En dus loop je altijd als een ouwe versierder over straat: “is dát wat, kan ik dáár niet wat mee?”’ Hij glimlacht wat verstolen, het hoofd een tikje scheef. ‘En alles onthouden, hè? Je weet nooit wanneer het van pas komt. Want straks zit je weer achter je tafeltje, een paar uur voor het klaar moet zijn, en dan moet het wel komen.’
‘Junkengedrag,’ grijnzen de kraalogen terug, ‘altijd in je achterhoofd bezig met moeten scoren. Dat is het toch? Ja toch?’ Met luid geschraap duwt hij zijn stoel over de tegelvloer achteruit. ‘Nou, ik moet weg, stukje schrijven, leuk je even gesproken te hebben.’ En zonder een antwoord af te wachten dribbelt hij het café uit, de brug over, in de richting waarin de dame met hoed verdween.
De oude columnist kijkt hem even bedachtzaam na. Dan haalt hij uit de zakken van zijn colbert een briefkaart en een vulpen, en begint te schrijven: ’30 november, café De Zevende Hemel…’
(uit De keuken van Argus; Achter de schermen van de journalistiek, Atlas 1996)