Hotel in Afrika 1: Honger met de minister in Giggles Nest

Maandenlang logeerde ik in allerlei hotelletjes in de bush van Afrika. Op doorgezakte matrassen en kussens als karton, in het aardedonker zwetend onder klamboes met vuistgrote gaten, soms pal naast de disco. Vaak zonder stroom, water noch eten. Ik deelde de ongemakken met een bonte stoet aan reizigers. Vaak ook zat ik er alleen. Saai was het nooit. Dit is deel 1 van Hotel in Afrika.

Kotido is een gat. Er komen vier zandwegen samen op een stenen rotonde in een zandkuil en verder is er niks. Behalve dan zand, zand en nog eens zand, dat voortgeblazen in een schroeiend hete storm, mijn keel en ogen schuurde als rasppapier. En er is Hotel de la Maison, op z’n Engels uitgesproken als Dee Lee Meeson, wat een nogal hilarische naam is in de woestenij van noordoostelijk Oeganda waar je met een beetje pech de Afrikaanse variant van cowboys met Kalashnikovs tegen komt. Normaliter verblijft er niemand in hét hotel van Kotido, maar nu was het volgeboekt omdat Wereldvoedseldag in het plaatsje werd gevierd. Op zich ook hilarisch, want er is nooit wat te eten in Kotido.

Eten

Gelukkig was er Giggles Nest: een net geopend pensionnetje met twee kamers. Zo nieuw was het dat de badkamer, die in grootte de slaapkamer overtrof, nog niet betegeld was. Dat zou het waarschijnlijk ook nooit worden. De glimmende doucheleiding sputterde wat bruin water uit en hield er toen definitief mee op. Dat gold ook voor de kraan van het pietepeuterige spoelbakje aan de muur. Er was geen spiegel, aan stroom ontbrak het ook, maar solar lampen en zo nu en dan de generator boden voor een paar uur uitkomst in het donker. Evenals de jerrycans en plastic emmers water die Sarah en haar zuster Nuru me brachten. Ook zij, als hotelpersoneel, waren nieuw. Zo nieuw dat ze er niks van begrepen. Nuru vroeg me geld om naar de grote stad te gaan en Sarah begreep niet dat ik wilde eten.   

‘Wat wil je dan vanavond eten?’ vroeg ze onwillig toen ik daarover begon. 

‘Wat heb je te eten?’

‘Ik eet altijd posho met bonen.’

‘Posho, pap van cassavemeel, eet ik liever niet. Rijst is goed, aardappels… heb je dat?’

Ze haalde haar schouders op en tuurde in het zand. 

‘Omelet misschien? Met tomaten en uien.’

‘Rauwe tomaten en uien?’

‘Nee, niet rauw’.

‘Geef me geld’.

‘Geef me geld?’

‘Ja, anders kan ik niet koken’

‘Waar is mijn eten?’ vroeg ik Sarah. ‘Daar heb ik geen tijd voor gehad,’ bitste ze

Pluche bankstel

De zandstorm wilde maar niet gaan liggen. Het maakte me ziek. Mijn keel en slijmvliezen begonnen op te zetten, ik kon niet meer slikken en kreeg koorts. Snotterend onder een helle tl-buis, aangedreven door een brullende generator, wachtte ik die avond op het eten. Ik zat in het zware pluche bankstel dat de ruimte die doorging voor receptie bijna geheel vulde. Ik voelde me zielig. 

‘Waar is mijn eten?’ vroeg ik Sarah die langs liep.

‘Daar heb ik geen tijd voor gehad’, bitste ze.

‘Wat? Geen tijd… hoe moet ik dan eten?’ Meer dan twee gekookte eieren en een banaan had ik die dag niet gehad. 

Ze zei niets en draaide zich om.

‘Werk je in een hotel of niet?’ riep ik naar haar rug. Ik probeerde mijn stem te verheffen, maar er kwam een weinig indrukwekkend gepiep uit. ‘Zo ja, dan zorg je dat ik eten krijg. Waar is je baas? Ik wil met de manager praten.’

‘Muzungu….’, bemoeide ineens Nuru zich ermee, die op het tumult af kwam.

‘Hoe noem je mij?’ piepte ik hoog. ‘Muzungu? Zo noemen straatjongens blanken. Jij werkt in een hotel en jij spreekt mij aan met muzungu?’

‘Sorry,’ zei Nuru. ‘Ik haal wel kip en rijst voor je in het dorp. Geef me geld.’

Ik wachtte een half uur onder de tl-buis, een uur, anderhalf uur op mijn eten en Nuru kwam niet meer terug. Ik belde de manager en die bracht mij persoonlijk wat rijst en kip.

‘Morgen’, beloofde hij. ‘Morgen komt de Minister van Landbouw. Hope! Dan wordt alles beter.’

Hij begon vrolijk te lachen. Ik lachte mee. 

Daar zat ik dan. Met de minister. Ik nam dankbaar een boterham van haar aan

Zwitserse smeerkaas

Koortsig de volgende ochtend aan het ontbijt van een gekookt ei en een kopje Nescafé, zag ik buiten zwaar bewapende militairen door de zandstraat trekken. Ik dacht er niet veel van. In Hotel de la Maison verwachtten ze die dag nogal wat hoogwaardigheidsbekleders voor Wereldvoedseldag. Ik probeerde lucht door mijn verstopte neusgaten te persen toen er ineens een vleug parfum in door drong. Ik keek op en zag hoe een stevige mevrouw in een lila voile jurk zich pontificaal opstelde tussen mijn bankstel en het lage koffietafeltje. Ze stelde zich voor. ‘Hope Mwesyge’.

‘Bent u niet de minister?’ vroeg ik om lollig te zijn. 

‘Ja.’ Ze zakte naast me het bankstel in.

‘Echt?’ schrok ik. 

Ik keek naar buiten en zag daar een dure Landcruiser staan en soldaten, veel soldaten. Een militair, iets hoogs met rode paletten op zijn schouders, stak zijn hoofd om de deur, salueerde met een stokje en overhandigde de minister een tas waar ze brood en Zwitserse smeerkaas uit haalde. Daar zat ik dan. Met de minister. Ik nam dankbaar een boterham van haar aan.

‘Wat brengt u hier?’ vroeg ik.

‘Wereldvoedseldag. De mensen vertellen dat dit de graanschuur van Afrika gaat worden. Waar kom je vandaan?’
‘Uit Amsterdam.’

‘Amsterdam. Heerlijke stad. Was ik laatst nog.’

Chinezen

In de deuropening stond een viertal bedremmelde Chinezen. De adjudant kondigde ze aan.

‘Zal ik maar even weggaan?’ stelde ik voor.

‘Nee’, zei de minister, ‘blijf maar zitten’ en tegen de Chinezen, die zich al buigend op inderhaast aangerukte krukjes in een hoekje van het verblijf persten: ‘Dit is mijn nieuwe vriendin uit Nederland’.

De minister praatte. Over de aanleg van een weg, waaraan de Chinezen, zoals overal in Afrika, werkten. De Chinezen zeiden ja en één enkele keer nee en na dit goede gesprek, wilden ze foto’s maken van de minister. Met mij erbij. Omdat ik haar vriendin was.

‘Wanneer ben je weer in Kampala?’ vroeg Hope toen ze weg waren. ‘Bel me dan’. Ze checkte haar agenda. ‘Over twee maanden, op 12 november. Schikt dat? Dan gaan we wat eten.’  

Ter ere van Wereldvoedseldag was er die avond een cocktailparty op de betonnen parkeerplaats van Hotel De La Maison, hoewel niemand wist wat een cocktail is. Een journalist pieste ergens in een hoek van de parkeerplaats tegen een donker gevaarte aan dat een koe bleek te zijn, en uiteindelijk belandde ik onder de tl-buizen van Giggles Nest met Hope, die een doos Zuid Afrikaanse wijn van huis had meegesleept en me half laveloos tot 1 uur ’s nachts vertelde over hoe ze aan verkrachting door de soldaten van Idi Amin wist te ontsnappen. En ondertussen huilde de wind…  

Wordt vervolgd….

Mijn gekozen waardering € -

Edith Tulp studeerde af aan de School voor Journalistiek in Utrecht. Naast tal van redacteurschappen bij publieks- en vakbladen reisde zij sinds 1989 met regelmaat naar landen in Afrika, waar ze enige tijd in Namibië, Zuid-Afrika en Oeganda woonde. In Oeganda richtte ze de FairPen Foundation op; een project dat jongeren en kinderen via journalistieke trainingen 'empowert'. Terug in Nederland verscheen in april 2016 bij uitgeverij In de Knipscheer haar debuutroman 'De bushsoldaat' en in september 2018 'Alleen dapper te zijn'. In de journalistiek interesseren sociale onderwerpen haar en heeft ze een specialisatie in de ouderenzorg. Ze schrijft oa voor Volkskrant Magazine, Plus Magazine, Vluchtelingenwerk Magazine en Zorgvisie (vakblad voor beleidmakers in de zorg) en voor commerciële cliënten. Ook is ze columnist voor oa Vluchtelingenwerk en Saar Magazine.