Twee vaders
‘Als kind had ik voor mijn gevoel twee vaders. Overdag was mijn vader een boze man, die me al slaag gaf als ik de deur iets te hard dicht deed. Meestal wist ik niet eens wat ik verkeerd had gedaan. “Rotkind” of “duivelskind” noemde hij me. En dan was er de nachtvader, die naar mijn kamertje kwam, me uitkleedde en met zijn vingers overal aan en in zat. Dan was ik zijn “kleine poppedijntje”, zijn “lieve blonde meisje”.’
‘Toen ik naar de basisschool ging, was mijn vader eigenlijk alleen nog boos en agressief; lieve woordjes waren er niet meer. Meerdere keren per week werd ik verkracht, en straf kreeg ik om de haverklap. Dan werd ik urenlang in de gangkast opgesloten, soms zelfs dagen. Of hij stopte me in een vrieskist. In de ochtend kreeg ik geen ontbijt, en het gebeurde ook regelmatig dat mijn ouders me twee of drie dagen achter elkaar geen avondeten gaven; dan had ik alleen de boterhammetjes tussen de middag op school.’
‘We woonden met z’n drieën in een rijtjeshuis in Helmond. Ik had een mooie kamer, in de kleuren van die tijd: bruin met oranje. Mijn ouders gaven me Playmobil, Barbies en Lego, maar omdat ik niet met andere kinderen mocht omgaan, speelde ik altijd alleen. Een gelukkig gezinnetje met Barbie en Ken en hun kindje. Als ik door het raam keek en andere kinderen samen buiten zag spelen, voelde ik me heel eenzaam. Al die spullen had ik zó willen inruilen voor een lievere papa en mama.’
‘Op school was ik een wit, stil kind. Behalve op de dagen dat ik thuis werd doodgezwegen; dan ratelde ik juist aan één stuk door, alsof ik mezelf ervan moest overtuigen dat ik nog bestond. Ik was doodsbang voor mijn vader en leefde 24 uur per dag in angst. Hij was maar 1.63 meter, maar in mijn beleving was hij een reus. Zo gespannen als een veer lag ik ’s nachts in het donker met het dekbed over me heen te luisteren naar de geluiden in huis. Ik kende elke kraak van de trap, hoorde aan de voetstappen of het mijn vader of moeder was die naar boven kwam.’
‘Mijn moeder, die vanaf mijn 13de ging meedoen aan het seksueel misbruik, was een grijze muis en een timide vrouw, vooral op de achtergrond aanwezig. Als ik uit school kwam, zat ze klaar met thee en koekjes, en vroeg ze hoe het was geweest. Daardoor heb ik lang in de veronderstelling geleefd dat zij wél lief voor me was. Pas later begon ik te beseffen dat dat beeld niet klopte. Want zij vertelde mijn vader wat ik allemaal verkeerd had gedaan en ze wist dat hij me daarvoor zou straffen. Ik denk dat ze het wel handig vond als ik de klos was, want dan bleef zij zelf buiten schot. En zíj was ook degene die mij op mijn knieën met een schuursponsje de vloer liet schrobben en me dwong met een tandenborstel de wc en de badkamer schoon te maken.’
‘Tussen mijn achtste en twaalfde jaar nam m’n vader mij ook mee naar mijn opa om me te laten misbruiken. Zijn huis rook sterk naar uitgebakken spek en alcohol. Als mijn opa niet genoeg geld had voor drank, liet hij me tegen betaling misbruiken door kennissen.’
‘In die tijd begon het dissociëren: als ik werd geslagen of verkracht, raakten mijn geest en lichaam van elkaar losgekoppeld. In mijn hoofd vluchtte ik naar een fantasiewereld van elfjes. Als het voorbij was en ik weer terugkeerde in mijn lichaam, borg ik wat er was gebeurd op in een laatje in mijn hoofd, om de volgende dag op school weer ‘normaal’ te kunnen functioneren. Als kind leer je die laatjes dicht te houden en te doen alsof er niets aan de hand is.’
‘Omdat mijn ouders me voortdurend vertelden dat ik niets waard was, dacht ik dat mijn straf terecht was – ik was een duivelskind en had dit verdiend. Dat gevoel werd bevestigd doordat andere volwassenen in onze omgeving niet ingrepen. Ik herinner me nog dat mijn vader me in het bijzijn van mijn moeders familie zó hard sloeg dat mijn oma uitriep: ‘Je slaat haar nog dood!’ Ook in de supermarkt sloeg hij me een keer tegen de grond terwijl er bekenden in de buurt waren. Maar niemand deed iets. En ik schaamde me kapot; iedereen vond me vast een slecht kind.’
‘Hoewel mijn cijfers goed genoeg waren om naar het vwo te gaan, stuurden mijn ouders me naar de dichterbij gelegen mavo, zodat ze me beter konden blijven controleren. Nog steeds was het verboden om te gaan met mijn klasgenoten en was ik volkomen alleen. Het huishouden doen, huiswerk maken, mishandeld en vernederd worden, ’s nachts te worden misbruikt – op een gegeven moment hield ik het niet meer vol. De laatjes in mijn hoofd liepen over. Mijn cijfers begonnen enorm te kelderen. Soms dissocieerde ik ook in de klas; dan zat ik voor me uit te staren en was ik volkomen onbereikbaar. En om mijn blauwe plekken te verbergen, meldde ik me vier keer per maand ongesteld om onder de gymles uit te komen.’
‘Dat begon mijn docenten op te vallen, en eentje van hen nam me apart. Huilend bekende ik dat ik werd mishandeld, maar over het misbruik durfde ik nog niet te vertellen. De directeur nam me tijdelijk in huis en schakelde Jeugdzorg in. Maar de gezinsvoogd, die vooral contact had met mijn ouders, besloot dat ik terug moest naar huis. Ik was 15 en had geen keuze. Ook na een tweede ontsnappingspoging werd ik teruggestuurd naar mijn ouders. Wat voelde ik me in de steek gelaten. Het geweld en misbruik gingen gewoon door.’
‘Ik was inmiddels al 17 toen mijn vader mij na een avond trompet spelen bij de harmonie – het enige wat ik buitenshuis mocht doen – bedreigde met een mes en me dwong een afscheidsbrief te schrijven. Hij had zijn reumapillen opgespaard en wilde dat ik zelfmoord pleegde. Misschien kreeg mijn moeder spijt, want ze riep mijn vader naar beneden, en op dat moment rende ik op mijn sokken het huis uit. Wat er verder is gebeurd die nacht of de dagen erna, weet ik niet meer. Geen enkel gevoel of beeld is me bijgebleven.’
‘Ik werd in een internaat in Roermond geplaatst. Psychische hulp kreeg ik daar niet. In hun methode stond contact tussen dader en slachtoffer centraal, dus werd er contact onderhouden met mijn ouders. De politieagent bij wie ik aangifte deed, kende mijn ouders ook en kwam bij ze op de koffie. Hij deed niets met mijn verhaal. Geen onderzoek, geen verhoor. Mijn vader leek onschendbaar, en dat zéí hij ook tegen me: ‘Niemand kan mij pakken’.’
‘Toen ik na anderhalf jaar uit het internaat kwam, regelden mijn ouders een appartement voor mij in Helmond, en hielden zelf een sleutel. Mijn vader wachtte me na sluitingstijd op bij de supermarkt waar ik werkte of bezocht me ’s nachts.´
‘Zo ging het door tot mijn 25e, tot 4 september 1995 om precies te zijn. Op die dag maakte hij de fout mij met een mes in mijn gezicht en mijn arm te snijden. De dag erna op mijn werk geloofde mijn baas me niet toen ik zei dit ik was gevallen. Ook de wijkagent trapte er niet in. Ik brak en vertelde hen alles. De politie bracht me naar de crisisopvang en hielp me aan een geheim nummer.’
Eindelijk, éindelijk hield het op.’
Zwijgen
‘Er volgden jaren van therapie voor mijn posttraumatisch stresssyndroom. Eerst mocht ik niet over mijn ervaringen praten van de hulpverleners omdat ik moest ‘stabiliseren’, later zeiden ze dat erover praten te veel zou oprakelen. Kortom, ik kreeg twintig jaar ‘therapie’ zonder te kunnen praten over wat ik had meegemaakt.’
‘Alleen met Tonnie, mijn man, sprak ik erover. We ontmoetten elkaar een jaar nadat het misbruik ophield. Al snel vertelde ik hem in grote lijnen wat mij was overkomen, maar hij liet zich daar niet door afschrikken. Wat doe jij nou? vroeg hij toen we net samenwoonden en hij mij onder de douche mezelf zag schrobben met een schuursponsje, zoals ik thuis had moeten doen. Hij leerde me dat er washandjes bestaan en dat er geen slaag volgde als ik iets kapot liet vallen. Door zijn liefde en begrip groeide langzaam mijn vertrouwen.’
‘Omdat de therapie me niet verder hielp, kreeg ik steeds meer last van nachtmerries, herbelevingen en dissociaties. Door een geur of een herinnering veranderde ik geestelijk soms ineens in een angstig meisje van 8, en zwierf ik totaal verward over straat. In sommige periodes werd ik wel een paar keer per week door de politie thuisgebracht. Dat was zwaar en angstig, ook voor Tonnie. Ik raakte mijn baan kwijt en werd volledig afgekeurd. Ik kwam nergens meer. Als Tonnie overdag naar zijn werk was en ik thuis alleen achterbleef, voelde ik me bijzonder eenzaam.’
‘Dus toen een psychiater tegen me zei dat dit nooit meer zou veranderen, werd ik overmand door totale wanhoop. Ik wilde niet dood, maar dit onmenselijke leven wilde ik ook niet meer. Ik liet een brief en een cd achter met muziek voor mijn begrafenis en ging op weg naar het spoor, op een kwartiertje lopen van mijn huis. Als de wijkagent me niet op tijd had onderschept, was ik hier niet meer geweest.’
‘Mijn vechtlust keerde terug toen ik via sociale media contact kreeg met lotgenoten. Sommigen zaten net zo diep als ik, maar er waren ook slachtoffers die wél in staat waren geweest weer een leven op te bouwen. Zie je wel, dacht ik, het kán.’
‘Iemand bracht me in contact met een goede therapeut – eindelijk iemand die wél naar me luisterde. Ook kreeg ik een hulphond, een koningspoedel die werd getraind om te herkennen wanneer ik begon te dissociëren. Zodra ik als een angstig meisje in mijn stoel heen en weer begin te wiegen, legt Dirk zijn kop op mijn schoot en krabbelt hij met zijn poot. Door contact met me te maken brengt hij me terug naar het hier en nu, waardoor ik niet meer verdwaasd op straat beland. Toen ik Dirk kreeg, was ik al twintig jaar niet meer alleen ergens naartoe geweest. Nu ga ik, samen met hem, bijna elke dag alleen op pad. Hij merkt het eerder dan ik als de situatie me te spannend wordt, en geeft me dan een seintje dat we de rust moeten opzoeken.’
‘Wat me ook heeft geholpen is het schrijven van mijn boek Het duivelskind, samen met journaliste Maria Genova. Een goede vriendin vroeg me of ik mijn vader niet nog eens wilde spreken. Omdat ik dat niet aandurfde, zocht zij hem op. Op haar vraag hoe het was om te leven met het feit dat hij zijn dochter 25 jaar lang had misbruikt, antwoordde hij: ‘Dat wilde ze zelf!’ Voor mij was dat heel dubbel; ik was blij dat hij eindelijk aan iemand bekende dat hij dat heeft gedaan, maar hij gaf mij dus de schuld.’
‘Een tante schreef me een brief van drie kantjes. Ze zei dat de familie wel wist dat er van alles aan de hand was, maar dat je je, zeker in die tijd, niet bemoeide met andermans opvoeding. Ook andere ooms en tantes hebben toegegeven dat ze ervan wisten en dat ze achter mijn boek stonden. Het is moedig om dat na zo’n lange tijd toe te geven, maar tegelijk kan ik er ook boos over worden dat nooit iemand iets heeft gedaan. Had die agent destijds doorgepakt met mijn aangifte en mijn familie verhoord, dan was mijn vader waarschijnlijk wél veroordeeld geweest.’
‘Mijn posttraumatische stressstoornis gaat nooit meer weg, en ik heb er ook veel lichamelijke klachten aan over gehouden, onder meer een rughernia, waardoor ik een scootmobiel nodig heb. Maar ik kan er nu beter mee leven en zelfs weer écht plezier hebben en genieten van kleine dingen. Zoals vanochtend, toen ik met Dirk door het park vlak bij mijn huis reed en de bloesembomen in bloei zag staan. Vroeger drong de schoonheid daarvan niet tot me door.’
‘Tonnie en ik hebben geen kinderen gekregen, maar samen zijn we gelukkig. Geslachtsgemeenschap hebben we niet, dat kan ik niet, nog steeds niet. Gelukkig zijn er meer manieren om intiem te zijn. We hebben daar samen een ontdekkingstocht in doorgemaakt en een manier gevonden die ons past.’
‘Ik doe weer vrijwilligerswerk, zit in het bestuur van de wijkraad en geef lezingen over wat ik heb meegemaakt. De berichtjes van lotgenoten of hulpverleners die iets aan mijn verhaal hebben gehad, geven betekenis aan mijn bestaan. Daarom zou ik tegen iedereen die iets soortgelijks heeft meegemaakt willen zeggen: geef de moed niet op. Er is écht weer leven mogelijk.’
Het duivelskind (€16,99) en opvolger Ik was het duivelskind (€18,99) zijn geschreven onder het pseudoniem Angel van der Vecht, in samenwerking met journaliste Maria Genova. Beide boeken zijn verschenen bij Just Publishers.
AQM” AQM”