U bent landbouwkundige én historicus. Wat een opvallende combinatie.
André Hoogendijk: ‘Ja, ik ben buitengewoon nieuwsgierig hoe allerlei situaties in de samenleving zijn ontstaan, daarom heb ik geschiedenis gestudeerd in Leiden. Maar ik ben ook graag buiten en ik vind land- en tuinbouw zeer interessant. Mijn opa was de laatste in onze familie die op een boerderij met melkvee is geboren. Toen hij jong was, is het bedrijf onteigend om plaats te maken voor woningbouw.
Ik ben een tweede studie gaan doen in de agrarische richting, zonder precies te weten waar die toe zou leiden. Zo ben ik dus ook afgestudeerd als landbouwkundige op hbo-niveau.’
In hoeverre speelt de historicus in u een rol in uw functie als directeur van Brancheorganisatie Akkerbouw?
‘Soms denk ik dat mijn bagage als historicus belangrijker is dan die als landbouwkundige. Onze verre voorouders kozen er ooit voor zelf voedsel te gaan verbouwen en niet langer te jagen en verzamelen. Zeker nu er in de landbouw van alles aan de hand is, is enig historisch besef handig om er perspectief aan te geven. Ik vind het bijvoorbeeld waardevol om terug te kijken hoe de landbouw in Nederland is geworden zoals hij nu is, en of die ontstaansgeschiedenis inspiratie kan bieden, of misschien zelfs houvast en vertrouwen voor de komende tijd. Volgens mij kan dat. De landbouw is altijd aan veranderingen onderhevig geweest, dus kunnen we de komende jaren met een gerust hart ook andere wegen inslaan.’
Heeft u een voorbeeld?
‘Neem Krimpen aan den IJssel waar in de 16e en 17e eeuw hennep werd geteeld om er voor de scheepvaart touw en zeildoek van te maken. De boeren hielden er wat koeien bij, primair om de hennep te kunnen bemesten en daarnaast ook om boter, kaas en vlees te maken.
Hennep groeide daar goed en toch kwam de klad erin. Waardoor? In de 18e eeuw kwam er goedkopere hennep uit het oosten van Europa, maar de nekslag was toch vooral de komst van de stoomboot in de 19e eeuw. Scheepstouw en zeildoek waren niet meer nodig. Vrij snel toen schakelden de boeren zich volledig om tot melkveehouders. Dat er in het naburige Gouda een goede kaasmarkt was, was een extra stimulans.
Wie nu in die buurt rondrijdt, kan denken dat daar altijd alleen maar veehouderijen geweest zijn, maar dat is dus niet zo. In regio’s kunnen verschuivingen ontstaan, transities zo je wilt, gebaseerd op wat de samenleving nodig heeft en op wat er bij de bodem en de regio past.’
Laatst vertelde u in het radioprogramma Vroege Vogels iets opvallends: de huidige problemen in de landbouw zijn ontstaan doordat alles draait om het vee. U pleitte ervoor planten weer leidend te laten zijn, en de dieren volgend. Door die omdraaiing zou de agrarische sector op een logische manier kunnen ontsnappen uit het labyrint waarin ze de laatste jaren is beland.
‘Inderdaad. Het grootste deel van ons voedsel is plantaardig: brood, groente, pasta, aardappelen, fruit. De meeste mensen eten ook vlees en zuivel, maar bij elkaar vormen planten de hoofdmoot.
Voor mijn pleidooi ga ik terug in de geschiedenis. Eeuwenlang ging het vooral zo: boeren verbouwden planten voor voedsel, zoals graan en groenten. Om die goed te kunnen telen, moesten ze hun grond voeden. Hiervoor hielden de boeren een aantal koeien op een weiland en hadden ze wat varkens die de planten- en voedselresten opvraten. De mest die deze dieren produceerden, gebruikten de boeren om hun akkertjes vruchtbaar te houden.
Let wel, ze hielden de dieren dus niet primair voor de slacht. Alleen in landen waar om klimatologische redenen geen planten geteeld konden worden, waren er dieren voor vlees, maar in West-Europa waren de dieren er vooral voor de mestproductie. Een boer had een paar schapen voor wol, wat kippen voor eieren, een vijftal koeien en een of twee varkens. Het paard werd gehouden om de kar te trekken; als dat doodging aten ze hem op.
Overdag waren de koeien buiten, ’s nachts op stal. De mest die ze daar achterlieten, bracht de boer met een kruiwagen naar zijn akkers. Van de melk werd boter, karnemelk en kaas gemaakt, die op een naburige markt verkocht werden. De kaaswei die bij het kaasmaken overbleef, voerden ze aan een varken. Vooral in Brabant en Limburg stond dit beest vaak achter een schot in de keuken, waar het meteen alle schillen en ander groenten- en fruitafval te vreten kreeg. Na een jaar werd het varken geslacht en kwam er een jonge big voor in de plaats.
Zo werkte het systeem: je had akkers, en dus had je mest nodig; daar had je dieren voor die ook de plantenresten konden opeten. De voedselkringloop was hiermee zo goed als gesloten.
In de 19e eeuw waren er al specialisaties: melkveebedrijfjes in de veenweidegebieden: in Noord-Holland bijvoorbeeld en in Friesland aan de Zuiderzeekust. Op ingepolderde kleigronden, zoals de Haarlemmermeer en delen van Zeeland kwam akkerbouw.
Echter, het duurde tot de jaren zestig van de vorige eeuw voordat dierlijke productie echt de overhand kreeg. Toen kwamen er steeds meer koeien en steeds grotere kippen- en varkensstallen. Door zoveel meer dieren ontstond het beruchte mestoverschot: er was veel meer mest dan de akkers aankonden. Ook de hoeveelheden zuivel en vlees schoten omhoog, wat tot uitdrukking kwam in termen als boterberg en melkplas. Die grote aantallen vee en immense mestoverschotten waren, en zijn nog steeds een typisch Nederlands probleem. In landen om ons heen zie je dit veel minder. Welbeschouwd gaan alle problemen waar nu in de landbouw sprake van is over dieren: ammoniakuitstoot, stikstof, stankoverlast, vogelgriep…’
Om natuur te redden wil de overheid stikstofdepositie tegengaan, onder meer door veebedrijven uit te kopen. Wat vindt u van die plannen?
‘De overheid trekt aan het verkeerde eind. Het beleid gaat uit van: er zijn te veel dieren, er is te veel mest, hoe komen we daarvan af? Ze begint met de ‘oplossing’ die gechargeerd neerkomt op: halveer de veestapel. Echter, dat is uiteindelijk geen oplossing. Mijn dringende oproep is: redeneer niet vanuit de veestapel, maar kijk waar het feitelijk om gaat in de landbouw. Kijk hiervoor vooral ook naar de geschiedenis, naar de rol van de dieren.’
Legt u dit eens uit.
‘Stem de veestapel af op de hoeveelheid en de kwaliteit mest die planten nodig hebben om te groeien. Zo bevat kippenmest bijvoorbeeld relatief veel meer fosfaten dan stikstof. Wie kippenmest gebruikt, moet vaak bijplussen met kunstmest. Wanneer we niet langer vanuit de veestapel denken, maar vanuit planten, kijken we heel anders naar het systeem. Dan voorkomen we valkuilen en komen we vrij logisch tot oplossingen voor allerlei huidige problemen.’
Mest is het goud. Boter, vlees, melk, eieren zijn bijproducten.
Hoe moet dit georganiseerd worden?
‘De overheid moet de productie van voedsel en de benodigde mest in kaart brengen. Hierbij kan ze de milieudoelstellingen meenemen — een lagere CO2-footprint, schoon water, minder ammoniak. Voedingsstoffen komen uit dierlijke mest, waar nodig aangevuld met kunstmest. We kunnen zelfs denken aan humane mest. Zo kunnen er voor de toekomst van de landbouw duidelijke beslissingen genomen worden.’
Mensenpoep? Dat is toch verboden?
‘Vroeger waren er valide redenen om menselijke ontlasting niet op teeltakkers toe te staan: zo werden allerlei ziektes en darmwormen voorkomen. Inmiddels zijn er genoeg technieken om er weer wel gebruik van te kunnen maken.’
Waarom zouden we dat willen?
‘Daarmee sluiten we de kringloop beter. De belangrijkste nutriënten voor planten zijn fosfaat en stikstof. Fosfaat komt uit Marokkaanse -mijnen. Planten nemen het op, wij eten de planten en als we naar de wc gaan, spoelt het fosfaat richting de zee. Dat is niet goed voor de zee, en wij moeten weer nieuwe fosfaat kopen.
Stikstof maken we van Russisch aardgas in de vorm van kunstmest. Ook die spoelen we uiteindelijk door de wc. Kortom, we gaan vrij slordig om met allerlei kostbare elementen.
Door filtering, chemie en met behulp van bacteriën kunnen we ze uit het zuiveringswater terugwinnen, net als bijvoorbeeld het nutriënt kalium. Waterschappen zouden hiertoe verplicht moeten worden. Een bijkomend voordeel is dan ook dat er minder kunstmest nodig is. We moeten voorkomen dat de landbouw alsnog daarvan afhankelijk gaat worden.’
Het verdienmodel van veeboeren is niet het produceren van mest. Wat vinden zij van uw voorstel?
‘De situatie voor veehouders is nu vooral deze: ze moeten stallen bouwen waar zoveel mogelijk dieren in kunnen; ze moeten met allerlei technieken proberen de mest van de urine te scheiden om ammoniakvorming te voorkomen, ammoniakemissies moeten ze beperken met luchtwassers; en de boeren moeten betalen om overtollige mest af te kunnen voeren. Kun je het nog gekker maken?
Mijn zendingswerk is: uitleggen dat deze markt niet deugt. Mest is het goud. Mest is het hoofdproduct waarmee ze moeten verdienen. Boter, vlees, melk, eieren zijn bijproducten.’
Heeft u medestanders voor deze visie?
‘Ik ben lang niet de enige die dit verkondigt. Er zijn steeds meer agrariërs die er ook zo over denken. En onder anderen ook Imke de Boer, hoogleraar Dieren & Duurzame Voedselsystemen in Wageningen, stelt de vraag welke plaats dieren hebben in ons voedselsysteem. Sommigen vinden dat dieren daar niet in passen, maar dat is een brug te ver. Planten hebben dierenmest nodig en plantaardige reststromen zijn goed voedsel voor diezelfde dieren: stro bijvoorbeeld, of de bierbostel die in -brouwerijen overblijft.
Een aardig voorbeeld vind ik ook de populaire havermelk. Hiervoor wordt haver gemengd met water. De haver wordt eruit gehaald en gaat naar varkenshouderijen. De klant drinkt vegan melk, maar creëert ook veevoer. Minder vlees en zuivel produceren is goed, maar we zetten die producten niet overboord.’
Wat betekent uw betoog voor de praktijk?
‘We moeten beoordelen wat elk gebied nodig heeft, omdat mest grotendeels uit water bestaat, dus het vervoer ervan relatief duur is. Die kun je maar beter in de buurt gebruiken.
Uitgaande van de hoeveelheid akkerbouw, heeft Zuidoost-Nederland minder vee nodig, want daar is veel minder mest nodig. In Oost-Groningen kan er juist meer vee komen om de akkers van voeding te voorzien en zo een betere keten te krijgen.
Deze visie geeft ruimte en perspectief, ook voor veeboeren.’
U dicht de landbouw zelfs oplossingen toe voor allerlei maatschappelijke vraagstukken. Is dat geen grootspraak?
‘Nee, ik ben serieus. Onze agrariërs hebben veel meer te bieden dan alleen voedsel. Planten, zoals vlas of hennep kunnen ook gebruikt worden voor het produceren van natuurlijke bouw- en isolatiematerialen. Die gewassen hebben weinig water en bemesting nodig en zijn goed voor de bodem. Voor het klimaat is dit gunstig omdat ze langjarig CO2 vastleggen en er zijn dan minder schadelijkere producten nodig, zoals bakstenen, staal en steenwol.
Ook voor de energievoorziening kan de landbouw een belangrijke rol spelen en dan denk ik per se níet aan zonneweides. De akkerbouw werkt al energieneutraal, met zonnepanelen op de schuren en windmolens van 15-25 meter op het erf.
Een knelpunt is wel dat het elektriciteitsnet vol zit en dat het tien, twintig jaar kan duren voordat ze worden aangesloten. Maar agrarische bedrijven kunnen de opgewekte energie wel zoveel mogelijk zelf gebruiken: minder diesel-, meer elektrische motoren. Wellicht kunnen ze binnenkort op kleine schaal waterstof op het erf produceren, en kunstmest maken. De benodigde elektrolysers zijn nog erg prijzig, maar er draaien al pilots. De energieafhankelijkheid van Rusland ruilt Nederland nu in voor die van Qatar. Dat moeten we niet willen. Het helpt als boeren zelfvoorzienend kunnen zijn én dat ze energie kunnen leveren aan hun buren.
Nog een maatschappelijk belang is een aantrekkelijk landschap. Vanuit BO Akkerbouw doelen we hiermee op het herstellen van landschapselementen die belangrijk zijn voor de biodiversiteit, zoals heggen en houtwallen. Om efficiëntieredenen zijn die ooit weggehaald. Door ze weer aan te leggen, verfraaien we het landschap en zijn er meer plekken om te schuilen voor kleine dieren, zoals vogels en insecten.
In het deltaplan biodiversiteitsherstel zijn we hiermee bezig. Akkerbouwers zouden een deel van hun land hiervoor kunnen bestemmen. Als de overheid ze tegen een langjarige vergoeding zou opdragen het landschap te onderhouden, draagt dat bij aan hun verdienmodel. De houtwallen terugbrengen, betekent dat ze kleinschaliger moeten werken.’
Onze agrariërs hebben veel meer te bieden dan alleen voedsel.
Gaat uw eigen branche, de akkerbouw ook in transitie?
‘Zeker, er is meer vraag naar plantaardig eiwit: de eiwittransitie. Bestaande teelten, zoals bruine bonen breiden we uit, en er komen nieuwe gewassen, zoals veldbonen. Die staan niet op ons menu, maar van de eiwitten worden producten gemaakt, zoals vegaburgers. De veldbonenteelt zal de komende jaren sterk toenemen. Het eten van peulvruchten willen we sowieso meer onder de aandacht brengen.’
En de biologische teelt?
‘Biologisch heeft een bescheiden aandeel. Er is vraag naar aardappelen en groente, maar zodra die verwerkt in een blik of zak terechtkomen, zoals in soep, hecht de consument er nog weinig aan. We zien zelfs dat er weer wordt teruggeschakeld van biologisch naar gangbaar, nu de voedselprijzen gemiddeld bijna 20 procent in een jaar duurder zijn geworden. Veel consumenten laten de biologische producten weer staan.’
Er wordt soms geopperd dat Nederland meer voedsel kan importeren, zodat het zich kan richten op transport of distributie. Akkerland kan dan voor woningbouw gebruikt worden.
‘De geplande woningbouw zou een à twee procent van het landbouwareaal betekenen. Dat plaatst zo’n idee wel in perspectief. Nederland is een zeer vruchtbare delta met klei- en zandgronden, waar rivieren naartoe stromen. Het is onze verantwoordelijkheid die vruchtbare landbouwgrond op de juiste manier te benutten door voedsel te verbouwen voor Nederland, en voor de cirkel eromheen, van Londen, naar Parijs en Berlijn.’
Hoe komt het dat de landbouw in Nederland in de afgelopen decennia veel sympathie heeft verloren?
‘Boeren en burgers groeiden uit elkaar, waardoor de landbouw op grotere afstand is geraakt. In 1945 waren er 9 miljoen inwoners en 400.000 boeren, nu zijn er bijna twee keer zoveel inwoners en 50.ooo boeren. Dat is een factor acht verschil. Het is een kleine club geworden, die zich vaak onbegrepen, en niet gehoord voelt. Ik zeg wel eens: er zijn veel landbouweconomen, maar weinig landbouwpsychologen.
Vroeger waren veel mensen direct of indirect bij boerenbedrijven betrokken: er waren loonwerkers, boerenknechten, velen hadden een vakantiebaantje voor de oogst. Door de mechanisatie zijn er minder handen nodig. En die wel nodig zijn worden vooral door Midden- en Oost-Europeanen ingevuld.
Er lijkt een polarisatie te zijn tussen boeren en burgers, maar boeren zijn natuurlijk ook burgers, en veel burgers hadden, of hebben nog familie in de agrarische wereld. We kunnen niet zonder voedsel. Het zou goed zijn als we het contact herstellen, zowel door fysiek weer mee te werken in de land- en tuinbouw, of bijvoorbeeld in de vorm van aandelen, crowdfunding, of mede-eigenaarschap. Dat is voor alle partijen waardevol.’
U heeft grote idealen. Wat is uw persoonlijke drijfveer?
‘Er zijn veel negatieve ontwikkelingen en bevindingen in de wereld, maar klimaatverandering vind ik toch wel het grootste zorgpunt van deze tijd, ook omdat die rechtstreeks van invloed is op de beschikbaarheid van gezond voedsel en schoon water, en op leefomstandigheden in bredere zin. Het wordt allemaal extremer: warmer, natter en droger, wat in andere landen nu al een ramp betekent, met eilanden die dreigen te verdwijnen en droogte en honger in Afrika.
Met mijn werk hoop ik enerzijds negatieve effecten te verminderen door duurzamer werken, minder fossiel, minder meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen. Anderzijds kunnen we positieve dingen doen, zoals honger tegengaan en kijken of we nieuwe rassen kunnen ontwikkelen, waarmee mensen zich kunnen voeden als de omstandigheden toch veranderen.’
Brancheorganisatie Akkerbouw heeft twaalf leden, waaronder de coöperatie Agrifirm met tienduizenden leden, aardappelverwerkers, LTO Nederland en het bedrijf Van Iperen voor meststoffen- en gewasbeschermingsmiddelen. Ik stel me zo voor dat uw leden het niet altijd eens zijn met uw streven naar duurzaamheid en groener werken.
‘Als ik met onze boodschap en voorbeelden op pad ga om te laten zien hoe het wél kan, heeft dat de instemming van onze leden. Ik vind het een uitdaging om ook de mensen in het veld daarvan te overtuigen.’
En dan houdt u nog tijd over om publicaties over geschiedenis te schrijven en daar een prijs mee te winnen.
‘Ik kijk geen tv, dus ik heb ’s avonds tijd voor andere dingen. Als de kinderen op bed liggen klap ik de laptop open en ga ik op onderzoek uit.’ (André Hoogendijk won de Walvisprijs van Stichting Vrienden van Archief en Librije voor het beste historische onderzoek. Op 4 november jl. ontving hij de oorkonde voor zijn longread Schrikkelijke gevolgen en groote verwoestingen. De runderpestepidemie van 1865 in Krimpen aan den IJssel – red.)
Kader
Nederland telt circa 52.000 agrarische bedrijven, waarvan zo’n 15.000 akkerbouwers: telers van vooral aardappelen, suikerbieten en granen. Akkerbouw beslaat meer dan 500.000 hectare in Nederland.
BO Akkerbouw vertegenwoordigt de hele -sector: van veredelaars tot en met de verwerkende industrie van de producten. Sinds 2019 is André Hoogendijk (Gouda, 1981) directeur van deze vereniging. Hoogendijk is historicus (Universiteit Leiden, 2004) en landbouwkundige (Hogeschool Van Hall Larenstein, 2007).
Van buitenaf lijkt de land- en tuinbouw één sector, maar de diversiteit daarbinnen is in Nederland veel groter dan in de meeste andere landen. Grofweg zijn er drie groepen. Ten eerste de veehouders, waartoe melkvee, varkens, kippen voor eieren en slachtkuikens horen. De tweede groep zijn de telers van gewassen in de open teelt, te weten de akkerbouwers, bloembollentelers en vollegrondsgroentetelers van allerlei koolsoorten, uien en zo meer. De derde poot zijn de glastuinbouwers.
Dit artikel verscheen eerder in het februarinummer van HP/De Tijd