Ik slaap al een paar nachten slecht. Dat komt door de schietpartijen die zich tegenwoordig op hemelsbreed tweehonderd meter van mijn flat afspelen.
Ik woon in een jaren zestig-portiekflat in een volksbuurt in de binnenstad van Salvador, in het noordoosten van Brazilië. Mijn flat ligt op een heuvel die aan drie kanten omsloten wordt door achterstandsbuurten die zelfs door de bewoners zelf favela genoemd worden – en in Salvador wil dat wat zeggen.
In een van die buurten is het de afgelopen weken avond aan avond raak. Rivaliserende drugsbendes strijden er al een jaar of tien om de macht, maar sinds vorige maand is een aantal om hun wreedheid bekend staande bendeleiders terug van weggeweest. Dat was voor sommige buurtbewoners reden om te vertrekken; onder hen mijn nieuwe buren. Een van hen is militair politieagent; de favela waar hij opgroeide is voor hem niet langer veilig. Toen ik hem een paar avonden geleden in het trappenhuis tegenkwam moest hij lachen als een boer met kiespijn. ‘Ik wist niet dat je het pief-paf-poef daar beneden hier op de heuvel ook kan horen.’
Ik lig in mijn bed, mijn ogen open in het donker, en luister naar de nachtgeluiden. Harde, scherpe knallen: kogels. Een ander, holler geknal: rotjes die afgestoken worden om het geluid van de schietpartij te maskeren. Honden trappen daar niet in en slaan alarm. Daar heb je de politiesirenes, zometeen komt de ambulance.
Ik denk aan Sarajevo, aan Grozny, aan andere steden waar het geluid van schoten de normaalste zaak van de wereld was of is en vraag me af of het potsierlijk is, of zelfs ongepast, om het drugsconflict in de favela tweehonderd meter verderop te vergelijken met oorlogen in de Balkan, in de Kaukasus en elders ter wereld.
Statistisch gezien is het dat niet: in het drugsgeweld dat de grote Braziliaanse steden teistert en waarvan het conflict in mijn wijk deel uitmaakt vallen jaarlijks bijna vier keer zoveel doden als er tijdens de vier jaar durende belegering van Sarajevo te betreuren waren. Er zit zelfs een etnisch kantje aan het Braziliaanse drugsgeweld: verreweg de meeste slachtoffers zijn zwart.
Maar waar in Sarajevo iedereen gevaar liep, is dat in Salvador en andere Braziliaanse metropolen niet het geval. Vanuit de favela ben je in een minuut bij mijn flat; je hoeft alleen maar een trap op. Maar die trap blijkt een onzichtbare (want onbemande) grens te zijn: ook al houdt het geknal me wakker, het gevaar blijft beneden.
Dat werpt nog een ethisch vraagstuk op dat mijn nachtrust verstoort. Mag ik me, bovenop mijn heuvel, ergeren aan de geluidsoverlast terwijl mensen tweehonderd meter verderop – onder wie een van mijn beste maatjes – de deur niet uit kunnen omdat op straat de kogels over en weer vliegen?
Ik vertel mezelf dat ik toch niets aan de situatie kan veranderen. En dat is precies wat de meeste Brazilianen zichzelf over het geweld in hun land vertellen; daarom zijn er al bijna vier decennia lang meer dan vijftigduizend geweldsdoden per jaar te betreuren.
Voordat ik mijn geweten gesust heb begint het pijpenstelen te regenen. Het geknal verdrinkt in het gekletter van een tropische hoosbui; ik val in slaap. Niemand die zich in dit noodweer buiten waagt, zelfs een bandiet niet.