Twee bundels van Frans Budé verschijnen er deze lente, en beide hebben ze te maken met zijn woonplaats. In het tweede en derde weekend van mei vindt de landschapsopera ‘De Grensmaas vertelt’ plaats, een muzikaal-theatrale reis die heden, verleden en toekomst van het landschap hoorbaar wil maken. Ter gelegenheid hiervan verschijnt er van Frans Budé de bundel In het stroomgebied van de Maas, met verzen over de verschillende sferen van deze rivier. En in juni wijdt het Museum aan het Vrijthof de tentoonstelling Thuiskomen aan reisschetsen van beeldend kunstenaar Chrit Rousseau, met daarbij dertig gedichten van Budé.
Maar ook al woont hij al zijn hele leven in de Limburgse studentenstad en houdt hij van die plek en het landschap, noem hem alsjeblieft geen ‘Maastrichtse’ of ‘Limburgse’ dichter. Zo’n adjectief doet Frans Budé (1945) rillen – het krijgt al snel een denigrerende bijklank, alsof het minderwaardig zou zijn, provinciaals misschien. ‘Een recensent noemde mijn vorige bundel Transit “heel erg Limburgs”. Dat ergert me. De gedichten spelen zich af in eenentwintig landen! Maar nee, het was zo Limburgs als het maar zijn kon.’
Budé’s dichterschap is op een andere manier echter wel degelijk geworteld in Maastricht, namelijk in de levendigheid en de ontmoeting tussen verschillende landen en culturen die de stad kenmerken. Als kind zat Frans Budé op vrijdag- en zaterdagavond met zijn ouders achter de grote etalageramen van hun drogisterij in het centrum te kijken naar het stadsgewoel buiten. De mensen op straat konden hen niet zien, zij de mensen op straat wel – dat was in die dagen hun televisie. De kleine Frans zag hoertjes op straat, dronken mensen, ruzies en bralpartijen. En tussen de middag stond hij, drie turven hoog, verstopt achter de toonbank; dan hoorde hij de laatste roddels langs de kassa gaan, tegelijk met de Brylcreem of pakken maandverband. ‘Zo leerde ik de wereld kennen, dat bepaalde mijn kijk. Daardoor zit er ook een bepaalde geëngageerdheid in mijn werk.’
Achter het verdwijnpunt is Frans Budé’s dertiende dichtbundel sinds hij debuteerde in 1968. In de bundel komen we vertrouwde thema’s tegen, zoals de troost van de natuur, vergankelijkheid, verlies, oorlog en dood. Wie zijn werk niet kent, zou nu kunnen denken dat het zwaarmoedige poëzie is, maar dat is niet het geval – hooguit soms wat weemoedig. Toch is de dood in deze bundel nadrukkelijker aanwezig dan eerder.
U bent onlangs zeventig geworden. Niet zo vreemd dat de dood een nadrukkelijker rol speelt in het leven: steeds meer dichters en schrijvers van uw generatie gaan verloren.
‘Dat klopt, in twee jaar tijd heb ik vier collega’s begraven. In deze bundel herdenk ik Hans Groenewegen, H.H. ter Balkt, Hans van de Waarsenburg en Gerrit Kouwenaar. Ik kende hen goed; vooral Hans Groenewegen en Hans van de Waarsenburg waren echte kompanen. Maar ook met Harry ter Balkt en Gerrit Kouwenaar had ik een prettig contact. Met collega-dichters heb je soms meer gedeeld dan met andere vrienden; je hebt de sores in het boekenvak met elkaar gedeeld, je hebt reizen gemaakt en samen voorgelezen.’
Toch zijn vergankelijkheid en dood altijd al belangrijke thema’s in uw werk geweest. Waar komt die fascinatie vandaan?
‘Ik denk dat het komt doordat ik al vroeg geconfronteerd werd met de dood. Toen ik bijna vier was en naar de kleuterschool zou gaan, zei mijn moeder: kijk maar achter de deur van de dressoirkast, daar ligt een verrassing voor je. Maar in plaats van het deurtje trok ik een la open. Bovenop een stapel souvenirs zag ik een foto liggen. Hè? Wat is dat? Een baby tussen bloemen in een kleine kist? Ik voelde dat er iets mee was, ik was een gevoelig kind en sliep er slecht van. Waarom had dat kindje zwarte nageltjes? Dus de volgende dag vroeg ik ernaar. Het bleek mijn overleden zusje te zijn, dat vóór mij geboren was en hooguit een dag had geleefd. Ze zal aan iets als wiegendood overleden zijn of zo, maar mijn ouders hebben er altijd geheimzinnig over gedaan. Mijn vader zei dat er die dag een Duitse bom vlak achter ons huis was gevallen en dat de luchtdruk daarvan haar hersentjes had beschadigd. Dat is niet zo – die bom viel een week of zes later. Kennelijk had hij zo’n verhaal nodig om zijn verdriet betekenis te geven.’
Die eerste ervaring met de dood maakte waarschijnlijk een diepe indruk op dat kleine jongetje?
‘Ja, en dat was niet de enige. Toen ik een jaar of elf was, stond ik met een schoolgenootje aan de straat te wachten op zijn vader, die hem zou komen ophalen. Er kwam een cementwagen aan, zo’n enorme vrachtwagen met twaalf wielen. Die vader roept zijn zoon, steekt over en we zien hem voor onze ogen compleet vermalen worden tussen de wielen. Het was verschrikkelijk, één grote smurrie – ik zie het nu opnieuw voor me. Weer later zag ik dat de wijkverpleegkundige op haar solex werd aangereden door een citroënbusje, waarbij ze zwaargewond raakte aan haar hoofd. Zulke dingen sla je op.
Toch is het niet zozeer de dood die me het meest fascineert, als wel het achterlaten en achterblijven. Het gevoel van verlies. Mijn vader is zijn vader verloren toen hij nog maar vijf jaar was; mijn opa was hoofdconducteur op de trein tussen Maastricht en Luik, en is uit de rijdende trein gevallen toen hij de harmonicadeuren, die waren opengesprongen, probeerde te sluiten. Daarnaast ben ik opgegroeid met de verhalen van mijn ouders over de Tweede en de Eerste Wereldoorlog. Volgens de geschiedenisboeken is de Eerste Wereldoorlog aan ons voorbijgegaan, maar er zijn een miljoen Belgen naar Nederland gevlucht. Maastricht had zes grensovergangen en van alle kanten kwamen de vluchtelingen aan. Ik hoor het mijn moeder nog vertellen. Als meisje kon ze vanuit de stationstoren de stad Visé, net over de grens, zien branden. Elke keer als ze dat vertelde, huilde ze.’
Het gedicht als een verhaal
In Achter het verdwijnpunt brengt Budé niet alleen een eerbetoon aan zijn gestorven dichtersvrienden, maar ook aan dichters en schrijvers die als soldaat tijdens de Eerste Wereldoorlog gewond raakten of sneuvelden en aan grote kunstenaars als James Ensor, Armando en Frida Kahlo.
U schrijft altijd in cycli, in reeksen gedichten. Wat biedt die vorm u?
‘Ik ben een van de weinigen die in afdelingen schrijft. Ik ben niet zo van: gedicht over een stilleven; goed, volgende gedicht over winterlicht; volgende gedicht. Dat wordt me te anekdotisch. Voor mij moet het een verhaal hebben, bijna iets roman-achtigs. Als ik iets te pakken heb, een onderwerp, dan bijt ik me daar helemaal in vast. In juni was ik in Parijs in het Musée d’Art Moderne de la Ville de Paris en bezocht daar een tentoonstelling van Markus Lüpertz. Toen we daar binnenkwamen, zag ik een bronzen beeld van een man in een boot. Dat inspireerde mij; het riep een verhaal op van een man die zoekt naar zijn verdwenen geliefde, het Orpheus-motief. De werktitel heb ik al: De tocht. Ik laat mijn associaties vrij, maar probeer in gedichten zoals over Ensor of Armando wel de persoon te raken.’
In uw bundel heeft u een In Memoriam gewijd aan Gerrit Kouwenaar, een dichter met wie u misschien wel tot vervelends toe bent vergeleken, alsof uw werk niet op zichzelf staat. Stoort dat u?
‘Vroeger meer dan nu. Iemand zei eens: “Budé gebruikt steeds de woorden ‘men’ en ‘zich’, en dat doet Kouwenaar ook.” Ik ben zelfs – net als een paar collega’s – een Kouwenaar-epigoon genoemd, al is dat door critici als Gerbrandy en Molin meermaals weerlegd. Ik ben denk ik veel meer beïnvloed door Paul Celan en Georg Trakl of Gerrit Achterberg dan door Kouwenaar. Pas veel later ben ik het werk van Kouwenaar en Faverey gaan lezen. Ook de gedachte dat mijn werk zo hermetisch zou zijn, heeft te lang een eigen leven geleid.’
Terugkijkend op bijna een halve eeuw dichtwerk, welke ontwikkeling ziet u dan in uw oeuvre?
‘Duidelijk is dat ik niet koos voor het anekdotische, dat toen zo aanwezig was in de Nederlandse literatuur. Ik wilde iets anders, zette me daartegen af. Ik zocht het meer in de Duitse richting. Maar gaandeweg heb ik me daar vrij van gemaakt en heb ik dat geslotene doorbroken. Ik ben er meer op uitgetrokken, letterlijk en figuurlijk. Ik ben meer gaan reizen, vooral door Europa, en ben daar veel over gaan schrijven. Veel landen bezoek ik alleen maar in mijn verbeelding; ik reis met Google Maps. Dan loop ik door een willekeurige straat. Laatst deed ik dat, ergens in de Verenigde Staten, en toen zag ik een man tegenover een vrouw staan, met opgeheven vuist. Met zo’n beeld ga ik dan iets doen.’
U wordt dan wel een ‘Maastrichtse’ dichter genoemd, maar uw werk is heel internationaal georiënteerd.
‘Ja, en daarin ligt inderdaad wél een invloed van mijn woonplaats. Maastricht ligt tussen Duitsland en België, en bovendien wonen hier twaalfduizend studenten, dus op straat hoor je al die verschillende talen. Dat vind ik zo heerlijk! Als ik achter een stel buitenlandse studenten wandel, merk ik dat ik vaak langzamer ga lopen – om mee te kunnen gaan met die jongere stroming, bij wijze van spreken.
Ik lees graag dichters als H.C. ten Berge, Anneke Brassinga, Lucas Hüsgen, Tonnus Oosterhoff en Cees Nooteboom. Bij hen herken ik de manier waarop ze tegen de wereld aankijken. Maar ik lees ook graag jonge dichters, zoals Tsead Bruinja, Lieke Marsman, Rozalie Hirs en Bernke Klein Zandvoort, om er maar een paar te noemen. Ik vind het mooi om te zien hoe zij bijvoorbeeld op hun beurt omgaan met verlies. Ik ben geen mopperende schrijver die niets moet hebben van de jongere generatie.’
Achter het verdwijnpunt is verschenen bij Meulenhoff.
‘De Grensmaas vertelt: 13 t/m 15 mei en 20 t/m 22 mei, www.ragen.nl.
De tentoonstelling ‘Thuiskomen’, van 12 juni t/m 14 augustus te zien in het Museum aan het Vrijthof, www.museumaanhetvrijthof.nl. De bijbehorende boekuitgave met schetsen en gedichten verschijnt in drie verschillende edities.
De roman De dagen verschijnt deze zomer bij uitgeverij Karaat.
En ter gelegenheid van de Frankfurter Buchmesse 2016 in oktober verschijnt er bij de Duitse uitgeverij Rugerup een tweetalige bloemlezing uit het werk van Frans Budé.