In de zijlijn van mijn recente reportagereis naar Irak bezocht ik het Koerdische dorp Gayinj. Want ik doe onderzoek voor een nieuwe roman over Joden uit Irak, en wat er met hen gebeurde nadat ze in de vorige eeuw huis en haard moesten verlaten.
In Gayinj woonden toen tien Joodse families, die een derde of misschien zelfs de helft van het hele dorp moeten hebben uitgemaakt. Ze zaten in de textiel en maakten kleding, maar hielden ook schapen, en runden een fabriekje waarin de wol werd verwerkt tot dekens.
In 1950 vertrokken ze allemaal, gebruikmakend van een speciale regeling waarbij ze hun Iraakse nationaliteit inleverden om naar Israël te worden overgebracht. Bang voor het antisemitisme dat tijdens de Tweede Wereldoorlog naar Irak was overgewaaid en na de vestiging van de staat Israël in 1948 ongekende vormen had aangenomen. Daarbij moesten ze echter alles achterlaten, want ze mochten niets waardevols meenemen. Toch is er vandaag niets meer dat aan die tien families herinnert.
Akkers
Het dorp ligt tussen de velden en akkers buiten de christelijke enclave Ankaiwa, de hoogbouw van de Koerdische hoofdstad Erbil is aan de horizon zichtbaar. Schoolkinderen zijn met kleurige rugzakken op hun keurige uniforms onderweg naar huis. Verder lijkt het dorp leeg. De woningen zijn relatief nieuw, groot en van beton, met alleen vlak bij de moskee in het hart van het dorp nog de ruïnes van een huis opgetrokken uit modder, zoals die hier eeuwenlang werden gebouwd en bewoond.
De 60-jarige Faher Farhan – met zijn witte baard en grijze Koerdische kledij lijkt hij vele jaren ouder – nodigt me binnen in de gebedsruimte. Dat ik geen hoofddoek bij me heb vindt hij geen bezwaar. Want hij wil graag vertellen over zijn vader, die het tot zijn dood iedere dag wel een keer over de Joden in het dorp had. Hij werkte met een van hen. En toen die naar Israël vertrok, liet hij al zijn schapen aan hem na.
Of andere dorpelingen net zo positief over hun Joodse buren dachten, is de vraag. Na hun vertrek namen ze hun land over en braken hun huizen af om er nieuwe voor zichzelf te bouwen. Nog onlangs is er in Gayinj een nieuw huis gebouwd op land dat van de Joden is, vertelt Farhan. De dekenfabriek bestaat niet meer, die is ook vernield, denkt hij, en hij weet zelfs niet waar die stond. Net als de Joodse graven op de begraafplaats middenin het dorp, waar een hoek inderdaad opmerkelijk leeg is en van de Hebreeuwse grafstenen die er ooit stonden geen enkel spoor is.
Zelfs de enige Joodse die achterbleef, is er niet meer. Miriam trouwde met een moslim en bekeerde zich tot de islam, zoals een deel van de Joden deed die zich vooraleerst Iraaks of Koerdisch voelden. Ze verhuisde met haar gezin naar Erbil, vermoedelijk om de negatieve sfeer die in het dorp heerste ten aanzien van Joden te ontvluchten. Farhan speelde nog met haar zoon, Nasim. Nu heeft hij geen enkel contact meer met hem.
Onderdeel
Toch waren Joden hier eeuwenlang onderdeel van de gemeenschap. En in de hele regio – naar de synagoge gingen ze immers kilometers verderop in Ainkawa. Ook daarvan is geen spoor meer te vinden, net als het geval is voor de meeste andere Joodse gebedshuizen in Irak.
Met uitzondering van een enkele. Zoals die in Al Qosh, die bewaard is gebleven vanwege het graf van de profeet Nahum, die ook als profeet geldt in het christendom. En die met liefde voor het verleden de afgelopen jaren zorgvuldig is gerestaureerd. Als symbool voor het vreedzaam naast elkaar bestaan van de verschillende religies in dit deel van Irak.
Zoals Farhan bedroefd zijn hoofd schudt over het vernielen van alles dat aan Joden herinnerde in zijn dorp, proberen in Mosul enkele inwoners de geesten van hun stadgenoten rijp te maken voor de restauratie van de synagoge in hun stad. Voorlopig vinden buitenlandse organisaties het daar echter politiek nog te riskant om er hun geld en tijd in te steken.
De droom is dat Mosulse Joden er uiteindelijk weer kunnen gaan bidden, maar het is de politiek, die zich in Irak nog altijd voedt op tegenstellingen, die dat voorlopig nog voorkomt. Want aan de nazaten van de Iraakse en Koerdische Joden die in de vorige eeuw vluchten, ligt het niet. Velen van hen zijn allang, vaak in het geniep en op een ander paspoort, komen kijken in het land van hun ouders en grootouders.
In Al Qosh trof ik als bewijs de langbrandende kaarsen uit Israëlische supermarkten aan. De Brits-Iraakse Jood Edwin Shuker reist zelfs regelmatig terug naar het vaderland dat hij als kind verliet en maakte er een film over. De kinderen van hun oude buren ontvangen hen vaak met open armen, als oude verloren vrienden – zelfs al hadden hun (groot)ouders zich na het vertrek de Joodse eigendommen toegeëigend. Velen zien in Irak inmiddels in, dat het verlies van een hele bevolkingsgroep schadelijk is geweest voor hun land.
Bezoek
In Gayinj vertelt de oude Farhan enthousiast dat ook hier onlangs bezoek is geweest van kinderen van oud-inwoners. Die vertelden dat hun familie in Israël een dorp had gesticht met dezelfde naam. Net zoals de Hollanders dat eeuwen geleden deden in bijvoorbeeld Amerika. Om de herinnering aan het oude land levend te houden.
Farhan wist dat niet, net zomin als zijn dorpsgenoten. Hij begon erover zo gauw we op de tapijtenvloer van de moskee zaten. Want dat had hem geraakt, en het had de inwoners van het dorp aan het denken gezet. Het bezoek was het gesprek van de dag geweest. Het had iets duidelijk gemaakt dat lang was ontkend. Dat de band tussen de Joden die vertrokken en het dorp dat ze verlieten niet zomaar kan worden uitgewist.
Twee dorpen, een naam. Het is een band die niet meer te ontkennen valt.