‘Wacht, ik zal het je laten zien.’ Auke Hulst grijpt naar zijn zak, bladert vluchtig door de foto’s op zijn iPhone. ‘Dat zal je altijd zien, kan ik ‘m niet vinden. Wacht even hoor…’
Het is zaterdagochtend elf uur, plaats delict is Café Kobalt in Amsterdam, het espressoapparaat maakt een klereherrie, zoals dat hoort in een café op de eerste dag van het weekend. Auke Hulst (1975), enigszins gammel van een lange autorit uit Praag waar hij te gast was op een literair festival, bestelt tomatensap.
In niets lijkt deze setting op de wereld in ‘Slaap zacht Johnny Idaho’, zijn nieuwe roman. Het verhaal speelt zich af op de zwaarbewaakte eilandstaat de Archipel, die bestaat uit Executive (een groene oase voor de exorbitant rijken), Upside (het zakelijke hart, voor de gewone rijken), Midlevel (waar de middenklasse woont) en Downside, een eiland voor de mensen die niet tot de eerstgenoemde categorieën behoren, ‘de kanslozen’.
De Archipel toont een wereld die wordt gedomineerd door multinationals en technologie. Een vingerafdruk dient niet alleen voor identificatie, maar ook voor betalen, of reizen met het openbaar vervoer. Door middel van oortjes en weblenzen loggen mensen in op het computersysteem en databases, hun gangen zijn twentyfour seven traceerbaar.
In deze steriele omgeving proberen de drie hoofdpersonages zich ieder op hun eigen manier staande te houden. Vijftiger Willem Gerson is een steenrijke, maar ook doodzieke zakenman. Zijn geld kan hem echter niet redden van de dood. Maar wetenschapper Hatsu Hamada, die (door Gerson bekostigd) onderzoek doet naar een medicijn tegen sterfelijkheid, kan dat misschien wel. En dan is er nog Johnny Idaho, nog maar achttien jaar en toch al een veteraan van het leven, die volgens de databases niet meer bestaat. Als bootvluchteling weet hij clandestien de Archipel te bereiken.
Auke Hulst schets een samenleving die is gesitueerd in de nabije toekomst, maar griezelig veel lijkt op de onze. Behalve dan, opperde ik zojuist, dat er hier geen ‘ogen’ voorbijvliegen die ons in de gaten houden – voor Auke het signaal om naar zijn telefoon te grijpen. ‘Ho, dat zeg jij nu hè, maar om de zoveel tijd hangt er dus een drone bij mij voor het raam. Iemand bij in de straat heeft er een en laat dat ding rondvliegen.’ Hij toont de gezochte foto van een propellorvoertuigje met een camera eraan. ‘De grap van dit boek is; ik heb me helemaal te pletter geresearched en bijna alles wat ik erin beschrijf bestaat al; al dan niet in een vereenvoudigde versie. Een weblens bijvoorbeeld, waarmee je in direct contact staat met internet, is maar één stap verder dan Google Glass.’
‘Slaap zacht, Johnny Idaho’ is een heel ander boek dan ‘Kinderen van het Ruige Land’.
‘Klopt, en ook weer niet. Het speelt in een andere wereld, het boek is compleet fictief, het is geëngageerd. Plotgedreven, in tegenstelling tot al mijn andere werk. In die zin is het anders. Maar er zitten ook thema’s in die in al mijn boeken terugkomen. Gek genoeg begon het me bij dit boek pas op te vallen dat ik altijd schrijf over personages die maar één of geen ouders hebben, wat ik ken uit mijn eigen jeugd. Terwijl ik mezelf lang heb wijsgemaakt dat dit voor mij geen issue was. Ook gaat het altijd over figuren die om welke reden dan ook eenzaam zijn en zich onveilig wanen, al wordt dat hier op een andere manier ingezet dan in ‘Kinderen van het Ruige Land’.
In mijn eerdere roman ‘Wolfskleren’ was dat ook al het geval; de hoofdpersoon heeft één ouder en het verhaal gaat over hoe mensen zichzelf in hun eigen gevangenisjes opsluiten, en dat je uiteindelijk niet voor de eenzaamheid moet kiezen, maar voor de mensheid. Ik zeg er wel meteen bij dat het boek zo raar is, dat bijna niemand dat eruit haalt. Vrijwel niemand heeft het ook gelezen. Met die roman was ik al bezig voor mijn debuut ‘Jij en ik en alles daar tussenin’, en er zit zo veel in waar ik iets mee moest, dat het voor mij een zinvol boek was – en misschien voor een paar collega-nerds die snappen hoe het in elkaar zit –, maar de meeste lezers kunnen er niet zo veel mee. Stilistisch is het bovendien nogal aan de wilde kant.
Je vroege werk dient voor het ontwikkelen van je palet. Dat geldt zeker voor mijn tweede boek, ‘De eenzame snelweg’, dat ik samen met een tekenaar heb gemaakt. Het gaat over een reis door Amerika in het spoor van Jack Kerouac. Maar los van het feit dat het een literair reisboek is, was het vooral een oefening in een andere manier van schrijven, meer Kerouacs manier. Mijn eerste boek was erg gecontroleerd en ik wilde kijken wat er zou gebeuren als ik het losser zou benaderen. Dan krijg je spannender associaties en metaforen, een ander ritme en een andere toon.’
Het klinkt alsof je jezelf steeds uitdaagt. Wil je met elk nieuw boek iets anders doen, een stap maken in je ontwikkeling?
‘Het voornaamste is dat ik mezelf niet wil vervelen. Daarom doe ik nooit hetzelfde. Terwijl ik dus stiekem toch bijna altijd hetzelfde doe. Tja, je ontkomt natuurlijk niet aan de dingen die je fascineren.’
‘Johnny Idaho’ omvat veel interessante thema’s: het individu tegenover de samenleving, economische ongelijkheid, identiteit, openbaarheid versus intimiteit, de mens tegenover technologie – om er maar een paar te noemen. Wat is voor jou de kern van de roman?
‘Voor mij is de kern toch wel identiteitsvorming en die existentiële eenzaamheid en onveiligheid. Het boek is natuurlijk een uitvergroting van de wereld waarin we nu leven, het gaat over nu. Zie bijvoorbeeld hoe we omgaan met Facebook. Je staat daar op een podium en mensen gedragen zich ook zo. We spelen allemaal een beetje toneel. Stel nou dat je in een wereld leeft – en daar gaan we wel naartoe – waarin je altíjd op een podium staat, omdat er altijd wordt meegekeken, dag in, dag uit. Hoe word je dan nog jezelf, hoe ga je op een gezonde manier je identiteit vormen? De sociale context wordt een steeds dominanter deel van het leven; de momenten waarop je op jezelf bent worden schaarser. Ik beschrijf een wereld waarin ze extreem schaars zijn geworden. Identiteitsvorming vindt echter voor het grootste deel juist plaats op momenten dat je níét in contact bent met anderen: dan ben je meer naar binnen gericht in plaats van op de perceptie van anderen.’
Het wrange is dat mensen steeds meer in contact met elkaar staan, maar tegelijk ook eenzamer worden.
‘Dat voortdurend gezien worden brengt ook een gevoel van tekortschieten met zich mee, want het is een sterk oordelende blik die je ervaart. Ik ben zelf ook best actief op internet, en als ik ergens moeite mee heb, dan is het dat: die oordelende blik.’
Blijven we, doordat we te weinig ruimte hebben om te bepalen wie we zelf zijn, niet eigenlijk steeds langer kind? Kinderen bepalen hun positie in de wereld aan de hand van wat anderen van hen vinden; autonomer worden heeft met volwassenwording te maken.
‘Zo had ik er nog niet over nagedacht, maar dat is een goed punt. Ja, dat ben ik met je eens. Ik zie duidelijk om me heen dat, hoewel we in een tijd van vermeend individualisme leven, mensen steeds eenvormiger worden. We gaan steeds meer op elkaar lijken.’
Mensen reduceren zichzelf tot fabrieksmodellen, zoals het in ‘Johnny Idaho’ wordt genoemd.
‘Vorig jaar gaf ik een lezing op mijn oude school en van tevoren had ik gesprek met iemand die daar al decennia werkt. Zij beaamde dat. Het is niet meer zoals vroeger, zei ze. Toen waren er zowel onder leraren als leerlingen nog echte characters. Er is weinig ruimte om af te wijken – en dat heeft met die oordelende blik te maken. We gaan ons steeds meer naar de mening van anderen vormen. Al denk ik dat de meeste mensen zich daar niet van bewust zijn en zichzelf super eigenzinnig vinden. Je kunt het trouwens ook vertalen naar de literatuur: die is ook veel eenvormiger geworden. Nu heerst bijvoorbeeld de terreur van de uitgebeende taal. Er is bijna geen experiment meer.’
Een raar jochie
Als kind kreeg Auke Hulst zelf in elk geval wel alle ruimte om zijn identiteit te ontwikkelen – tegen wil en dank misschien. Wie ‘Kinderen van het Ruige Land’ heeft gelezen, kent de grote lijnen van zijn geschiedenis. Twee dagen voor zijn achtste verjaardag overleed zijn vader. Zijn moeder, ‘een levenslustige, maar ook wat onverantwoordelijke vrouw’, leidde vervolgens steeds meer haar eigen leven, vluchtte voor schulden en verantwoordelijkheid. Auke, zijn oudere broer en jongere zusjes bleven achter in een huis op het Groningse platteland. Als puber ontwikkelde hij een grote sociale angst, wat voor een groot deel te maken had met hoe de buitenwereld naar hen keek – de oordelende blik. Hij was veel op zichzelf, las veel, schreef. ‘Maar als ik iets heb geleerd,’ benadrukt hij, ‘dan is het dat alle beschadiging ook zijn upside heeft. Het heeft ruimte geschapen om te worden wie ik nu ben. Natuurlijk is het voor de emotionele ontwikkeling van kinderen een slechte situatie, maar voor onze creatieve ontwikkeling is het in zekere zin een geschenk geweest.’
Op zijn zeventiende deed hij toelatingsexamen voor de Kunstacademie, een mapje striptekeningen onder de arm. Hij werd nog aangenomen ook. ‘Die tekeningen waren niet zo bijzonder, maar ik was gewoon een heel raar jochie – ik weet nog dat de toelatingscommissie de hele tijd heel hard zat te lachen, alsof ik een cabaretvoorstelling gaf, terwijl ik het echt niet zo bedoelde. Ik denk dat ze me wel interessant vonden en wilden zien wat daarvan terecht zou komen.’
Toen hij van zijn docent geen strips meer mocht tekenen, hield hij het – kont tegen krib – acuut voor gezien. Nederlands dan maar. ‘Ik heb zes colleges gevolgd, maar kon zo slecht tegen de aanwezigheid van mensen dat ik er enorme hoofdpijn van kreeg. Ik ben niet meer gegaan.’ Ook een studie Engels was gedoemd te mislukken. ‘Maar ik moest wel iets verzinnen om geld te verdienen. Toen heb ik zelf een tijdschrift gemaakt als visitekaartje, een politiek tijdschrift, samen met mijn broer, die hetzelfde probleem had. Eigenlijk heel raar: we waren ongelooflijke sociale angsthazen, maar gingen wel naar Den Haag om politici te interviewen. Het allereerste wat ik heb geschreven voor geld was een serie artikelen over schrijvers rondom uitgeverij Scribner’s, voor het blad ‘Boekenpost’. Een vreemd onderwerp voor een ventje van twintig. Het waren ook heel ouwelijke stukken.’
Angst lijkt een belangrijke drijfveer, maar je hebt ook veel durf.
‘Ja, het is dubbel. Ik ben opgegroeid met het idee dat alles kan. Dan durf je ook alles. Het was voor mij volslagen logisch om als twintigjarige studieuze artikelen te gaan schrijven voor een tijdschrift. Mijn angst zat vooral in dingen als iemand moeten bellen of het opnemen van de telefoon.
Een manier om mijn werk te lezen is door het prisma van dat vraagstuk, die worsteling in mijzelf – mijn getroebleerde verhouding tot de ander, het onvermogen om contact te maken.
Maar misschien is het ook zo dat als je je daar bewust van bent, het makkelijker is om zelfcorrectie toe te passen. Veel mensen zijn zich niet bewust van hun angsten en laten zich er door leven. Ik ken iemand die erg angstig is, maar toch steeds angstige situaties opzoekt, omdat dat nu eenmaal een bekend gevoel is.’
In hoeverre was schrijven een vlucht?
‘Ik ben niet gaan schrijven omdat ik sociaal angstig was, dat deed ik daarvoor al. Maar toen die angst groeide, waren lezen en schrijven wel een goede vlucht. Het is een goede manier om over de wereld na te denken en er grip op te krijgen.’
Romans over de toekomst ontstaan vaak uit fascinatie, maar niet zelden ook uit een vorm van angst. In hoeverre speelt dat bij jou ook een rol?
‘Qua buitenwereld vind ik dit zeker niet de mooiste tijd. Ik voel me niet zo senang bij mijn eigen omgang met de sociale media en ook niet bij die eenvormigheid. Maar ik ben niet bang voor technologie; wat mij angst inboezemt is het gebrek aan publieke kennis en discussie erover. De wetenschap die voor een groot deel de motor is van de technologie, is volkomen geïsoleerd geraakt van de maatschappij. We hebben te maken met een politieke kaste die er geen fluit van afweet, een Tweede-Kamervoorzitter die zegt dat zij even moest googelen wat ict betekent. Schaamteloos! Dat is iets waar ik me zorgen over maak!’
Hij lacht, haast verrast. ‘O, dat was wel even héél bevlogen, hee! Potverdomme!’
Hoe verhoudt literatuur zich tot de samenleving?
‘Ik heb geen pamflet willen schrijven, maar ik hoop wel dat mensen zichzelf vragen gaan stellen, dat ze wat meer gaan nadenken over de wereld waarin ze verkeren en die ze mede vormgeven. Schrijvers moeten schrijven wat ze willen. Maar ik vond dat ik nu een boek moest schrijven dat hierover gaat. Ik denk dat literatuur tekortschiet als het nu deze immens belangrijke thema’s negeert, en ik vind het een slechte zaak als te weinig schrijvers zich nog verhouden tot de wereld om hen heen. Dit ís de wereld om ons heen. Aan de andere kant: als de literatuur zich te weinig met deze thema’s bezighoudt, is dat een weerslag van het feit dat de samenleving zich te weinig met deze thema’s bezighoudt.’
Volgens een recensie in NRC beschrijft de roman ‘de teloorgang van het geloof in de digitale wereld’. Ik had daar mijn twijfels over.
‘Ik ben het er ook niet mee eens. Ik wil er eigenlijk niet al te veel over zeggen, want de lezer moet zelf zijn morele positie bepalen ten aanzien van de gebeurtenissen. Ik heb zelf wel veel geloof in technologie, minder in wat mensen ermee doen. Technologie kan ons ten gronde richten, maar zou ons ook kunnen redden. Ik ben evenmin een milieupessimist. Als je research doet voor zo’n boek stuit je op allerlei ontwikkelingen die achter de schermen gaande zijn. Er wordt bijvoorbeeld gewerkt aan zonnecellen in de vorm van verf. Dan smeer je dus je eigen energievoorziening op je huis en is het klaar met de energiecentrales. Dat gaat gewoon gebeuren. Nee, ik ben niet pessimistisch.’
Auke Hulst – ‘Slaap zacht, Johnny Idaho’ (383 p. ). Ambo Anthos, €19,99/€12,99 (e-book). Ook verkrijgbaar als Dwarsligger.