1. Wat is het ergste wat u ooit een ander heeft aangedaan?
‘Toen ik vijf was heb ik een jongetje op het speelplein gestompt. Het was spectaculair effectief, want hij viel achterover op zijn rug. Shit, wat heb ik nou gedaan, dacht ik. Dus dat was meteen de laatste keer dat ik iemand iets naars aandeed. Tussen mijn twaalfde en achttiende speelde ik rugby – in die tijd nog een gewelddadige sport. Aan het begin van de wedstrijd stompten spelers elkaar in het gezicht om uit te maken wie de sterkste was. Absurd! Je weet hoe het gaat als mensen vechten, het wordt altijd een zooitje.’
‘Mijn vader, een heel goede rugbyspeler, gaf me een belangrijke levensles: het beste wat je kunt doen is glimlachen en niet reageren. Dat jaagt je tegenstander veel meer angst aan, want die denk dat hij het jou niet kan schelen dat je in je gezicht geslagen wordt. Nog beter is het om je tegenstander een kus op de wang te geven – niet alleen ben je de morele winnaar, de ander gaat ook nog eens over de rooie. Dus ik werd wel geslagen, maar sloeg niet terug. Het werkte geweldig. Ik zat altijd onder het bloed doordat ik hevige bloedneuzen kreeg, maar ik bleef onverstoorbaar. Ze dachten dat ik een psychopaat was, heel grappig. Niet reageren als je wordt aangevallen is verreweg het beste offensief.’
2. Wie heeft u het meest gevormd?
‘Voor mijn gevoel heb ik dat vooral zelf gedaan. Ik had een gewone jeugd, zonder grote gebeurtenissen of trauma’s. Ik was veel op mezelf. Als ik terugkijk, zie ik vooral boeken en ruimtes, het huis waarin ik opgroeide, de poster van het heelal op mijn kamer waar ik mezelf in fantaseerde, in plaats van in de echte wereld. Op mijn elfde werd ik naar kostschool gestuurd. In die tijd ging het hele schoolsysteem op de schop ging en het leek mijn ouders beter als ik naar een privéschool zou gaan. Ik vond het geen plezierige plek. Ik kon me er prima handhaven – ik kan doorgaans goed met mensen opschieten – maar ik behoor niet graag tot een groep. Mijn familie zag ik nog maar een keer of zes per jaar en bovendien verlies je ook het contact met je vrienden thuis.’
‘Het onderwijs was er niet best. Het meeste van wat ik heb geleerd, heb ik mezelf bijgebracht in de bibliotheek of in m’n eentje op mijn kamer, ik leerde dingen die niet in de syllabus stonden maar die ik leuk vond om uit te zoeken. Tegenwoordig dien je als docent vaardigheden te hebben in lesgeven, maar destijds werd discipline gewoonweg afdwongen. In een van de laatste jaren voordat het verboden werd, werd ik door een docent geslagen vanwege iets wat ik niet had gedaan. Dat was het leerzaamste moment van mijn opleiding.’
‘Een van de jongens vroeg de leraar naderhand hoe hij voor zichzelf kon verantwoorden dat hij leerlingen sloeg. De docent antwoordde dat hij gelijk had en zijn leerlingen niet. Ik dacht: mensen zoals jij ga ik niet meer vertrouwen. Sindsdien sta ik sceptisch tegenover autoriteit, en daardoor kan ik niet voor een baas werken – ik laat me niet door een ander zeggen wat ik wel of niet moet doen. Waarschijnlijk heeft het er indirect toe heeft geleid dat ik schrijver ben geworden.’
3. Waar hoopt u op?
‘Op tevredenheid. Ik ben erg gejaagd, en dat is onprettig. Goedbeschouwd is schrijven een merkwaardig beroep: je spendeert twee jaar in je eentje in je werkkamer, in de hoop dat duizenden onbekenden willen lezen wat jij schrijft. Het is riskant, eenzaam en de helft van de tijd vraag je jezelf af of het wel zin heeft. Maar schrijven is voor mij hetzelfde als eten, ademen of hardlopen – het is deel van wie ik ben. Als ik niet schrijf of kunst maak, voel ik me als een hond die niet wordt uitgelaten. Heb ik aan het einde van de dag niet iets heel kleins aan deze wereld toegevoegd, dan voel ik me niet op mijn gemak. Waarom dat zo is? Nu zou ik natuurlijk een eenduidig en gevat antwoord moeten geven, maar wanneer iets zo’n wezenlijk onderdeel uitmaakt van je bestaan, valt de waarom-vraag eigenlijk niet te beantwoorden.’
‘Schrijven is alsof je een berg beklimt. Het uitzicht vanaf de top is spectaculair, dat is de beloning, maar het is niet gemakkelijk om daar te komen. Ik kan dingen niet half doen; als het resultaat in mijn ogen niet goed genoeg is, word ik pissig op mezelf. Een groot deel gooi ik weg. Bij mijn verhalenbundel zijn er zeker dertig verhalen gesneuveld. Dat is nu eenmaal mijn werkwijze en ik ben blij met het resultaat, maar efficiënt of prettig is het niet.’
‘Steeds als ik ga zitten om te schrijven heb ik meer dan een gemiddelde hoeveelheid zelfvertrouwen nodig om dat te kunnen opbrengen. De berg die ik moet beklimmen is soms erg steil. Tegelijk heb ik een sterke protestante werkethiek, en voel ik de dwingende noodzaak om te werken. Ik denk altijd: als dit klaar is, dán heb ik rust. Maar die wortel voor je neus komt altijd een stukje verder te hangen, is het niet? Alleen op dagen dat ik duizend goede woorden heb geschreven, kan ik het werk tevreden wegleggen en iets anders gaan doen. Is dat niet het geval, dan blijft er altijd een onrust knagen en kan ik me niet helemaal ontspannen.’
4. Waarover verwondert u zich?
‘Over de oneindig verbazingwekkende geest van de mens. In de kern ben ik nieuwsgierig naar wat er in het hoofd van anderen omgaat. Anders kun je ook geen schrijver zijn; je verplaatst je dagelijks in mensen die rare, onverklaarbare en soms verschrikkelijke dingen doen. Dat is niet altijd eenvoudig, maar de truc is om steeds opnieuw te beseffen dat hoe verschillend mensen ook zijn, ze in wezen allemaal op elkaar lijken; we hebben allemaal dezelfde behoeften, verlangens, angsten en ambities. Ook een onsympathieke persoon is vanbinnen iemand die op jouzelf lijkt. Als je dat beseft, kun je meer begrip en empathie voor een ander opbrengen.’
‘Bij Christopher, de hoofdpersoon in Het wonderbaarlijke voorval met de hond in de nacht, was het vrij eenvoudig om in zijn huid te kruipen. Hij verschilt niet zo veel van mensen die ik goed ken. Ik zou willen dat de term asperger niet op het omslag was gebruikt, want in het boek omschrijft Christopher zichzelf als een jongen met aanleg voor wiskunde en met gedragsproblemen – en juist het feit dat het nergens wordt benoemd, drijft de spot met de labels die mensen meestal krijgen. Etiketten zijn alleen handig bij praktische zaken, maar voor intermenselijk contact zijn ze nutteloos. Als je wilt begrijpen wie iemand is, vraag het dan gewoon.’
‘Na de universiteit heb ik een tijdje in een instelling gewerkt waar jongeren woonden met fysieke handicaps, leer- of gedragsproblemen of beide. Het geweldige was dat niemand een etiket kreeg; je wist niet of een kind alleen maar verlegen was, een spraakprobleem had of iets anders. Je zei gewoon: “Hoi, hoe heet je en hoe gaat het met je, vertel eens wat over jezelf.” Ze waren geen label maar een mens.’
5. Wat is het ergste wat iemand over u zou kunnen zeggen?
‘Hm… Dingen doen eigenlijk alleen pijn als ze een kern van waarheid bevatten, denk je niet? Als iemand iets grofs zegt om je opzettelijk te kwetsen maar het raakt kant noch wal, dan verliest het zijn kracht. Dat geldt trouwens ook voor recensies. Als ik zelf twijfels heb over een boek – wat meestal het geval is – en de recensent valt precies over de punten waar ik zelf over twijfelde, dan is dat heel onplezierig. De slechtste recensie die ik ooit heb gekregen betrof mijn dichtbundel – echt een ongelooflijk valse bespreking.’
‘De recensent schreef dat het maar goed was dat hij de bundel niet vóór zijn hartoperatie had gelezen, omdat hij er dan waarschijnlijk in was gebleven. En dat hij zelf op negenjarige leeftijd al beter kon schrijven dan ik. Het was zo negatief dat het grappig werd, omdat het voor mijn gevoel nauwelijks relatie had met het boek. En soms komt iemand bij me thuis voor een interview, en die plaatst vervolgens in het artikel een spitsvondige opmerking of omschrijving die grappig bedoeld is, maar die mij vertekenend en tamelijk grof neerzet ten overstaan van twintigduizend lezers. In mijn privéleven komen zulke situaties gelukkig niet voor, omdat ik zorgvuldig uitkies met wie ik omga.’
6. Welk dier zou u willen zijn?
‘Ik ben er al één: een hond. Ik ren of loop het liefst elke dag, ik hou van slecht weer, van modder en regen. Ik lig eindeloos te draaien voordat ik in slaap val, zoals een hond rondjes draait. En ik heb een zeer sterk ontwikkelde reuk. Ik zeg weleens tegen iemand: ‘Je ruikt interessant” of ‘Waar ben je geweest?” Ik weet hoe mijn vrienden ruiken, welke gezichtsverzorgingsproducten ze gebruiken. Als mijn vrouw in de badkamer crème opsmeert, ruik ik dat hier in mijn werkkamer, twee verdiepingen lager. Ik ruik álles. Qua karakter ben ik ook een hond. Soms wil ik lekker rondrennen, maar ik trek me ook vaak terug in mijn mand, een grote ronde stoel als een cocon. Wanneer ik daar in zit, klinken mijn kinderen ineens een heel stuk stiller.’
7. Wat was uw beste besluit?
‘Het besluit om naar een een feestje te gaan op 77 Hornsey Park Road in Noord-Londen in 1991. Daar ontmoette ik Sos, mijn vrouw, die was meegekomen met een vriend die ik al jaren kende. We raakten aan de praat bij het fornuis in de keuken en raakten niet meer uitgepraat; we leunden tegen de gasknoppen aan en roken op een gegeven moment een sterke gaslucht – we mogen van geluk spreken dat de boel niet is ontploft. Sos is mijn beste vriend, en dat zal ze altijd blijven. Mijn agente omschreef mij ooit als de uxorious Mark Haddon. Ken je dat woord? Het betekent: dol op je echtgenote. Sos en ik delen heel veel interesses, zoals sport, literatuur, kunst, politiek. Maar we kunnen ook bij elkaar zitten en gewoon alleen maar zijn. Met Sos samenzijn is alsof ik alleen ben, maar dan beter.’7. Wat was uw beste besluit?
8. Wat was het gelukkigste moment van uw leven?
‘Iets wat me gegarandeerd een geluksgevoel geeft, is een lang stuk hardlopen en daarna nog een uur of anderhalf wandelen op een prachtige landelijke plek, zoals Wytham Woods, het mooiste deel van Oxford. Als ik langs de rivier ren en door het bos loop, voel ik me ten diepste gelukkig. Tuurlijk, de endorfine helpt ook. Een paar keer per week heb ik die rust nodig, de afwezigheid van menselijke invloeden. Het gekwebbel in mijn hoofd gaat continu door en als ik een uur heb gerend en daarna wandel, is het eindelijk een tijdje stil tussen mijn oren.’
Over Mark Haddon
Mark Haddon (26 september 1962) had al een reeks succesvolle kinderboeken en scenario’s op zijn naam toen hij in 2003 wereldwijd doorbrak met zijn debuutroman Het wonderbaarlijke voorval met de hond in de nacht, met een autistische jongen als ik-verteller. Het boek werd vertaald in meer dan veertig talen, er werden wereldwijd bijna tien miljoen exemplaren van verkocht, het won zeventien literaire prijzen en werd bewerkt tot een eveneens veelbekroonde theatervoorstelling. Haddons tweede roman Een akkefietje, met een hypochondrische hoofdpersoon, verscheen in 2006, gevolgd door Het rode huis in 2012. Daarnaast publiceerde Mark Haddon een dichtbundel en de verhalenbundel De pier stort in. Onlangs verscheen zijn nieuwe roman, De dolfijn. Mark Haddon is getrouwd met Sos Eltis. Ze hebben twee kinderen en wonen in Oxford.