Waarom Amerikanen ‘zo’ zijn

Waarom doet Amerika zo vreemd, in onze ogen? Dat ligt niet aan een figuur als Trump, die is eerder een tussentijdse uitkomst van hoe het land zich in 250 jaar ontwikkelde. Onderstaand artikel verscheen in Vrij Nederland in 2003, nog volop in de slipstream van de schok van 11 september maar ver voor sociale media en fake news. Het is nog altijd even verhelderend en actueel.

Waar we vandaan komen, is de vraag. Uit Amsterdam, in Holland, zeggen we. Van overzee. ‘U bedoelt, helemaal uit een ander land?’ Het zeventienjarige dienstertje kan er niet over uit en haalt haar collega erbij. Moet je zien, echte buitenlanders! Haar droom: ooit een keer reizen naar de grote stad, misschien wel naar New York. Dit is Carrolton, Ohio, zomer 2002. Dit is het echte Amerika, en dit zijn echte Amerikanen.

Het is een heel ander Amerika dan de kosmopolitische melting pot waar alles hoger, beter en sneller is waar we de VS gewoonlijk voor aanzien. Net zo verbazend anders als het land zich de laatste tijd in Europese ogen gedraagt. Vooral het optreden na de aanslagen van 11 september 2001 heeft ook op politiek niveau diepgaand onbegrip en groeiende wrevel opgeleverd. Dat is tamelijk nieuw, maar onderhuids waren die wrevel en dat onbegrip er altijd al, in onze gemengde gevoelens over Amerikaanse collega’s, toeristen, en politiemensen die op eigen houtje in Europa wilden opereren. Wie werkelijk iets wil begrijpen van wat Amerikanen en Amerika bezielt, moet zich proberen in te leven in hoe de wereld er in hun ogen uitziet. En dat is heel anders dan het standaardbeeld doet vermoeden.

Postzegel

Het begint al met het uitzicht. Een Europeaan die ook maar even uit zijn raam kijkt ziet meteen een warwinkel van doodserieuze Duitsers, flamboyante Fransen, bourgondische Belgen, nijvere Nederlanders, een baaierd van pregnant verschillende samenlevingen. Zijn beeld bestaat weliswaar grotendeels uit afgesleten, soms suspecte clichés, maar één grondgedachte is onontkoombaar ingebakken: zoveel mensen, zoveel verschillen, en anderen doen de dingen anders dan ‘wij’ – al doen ‘wij’ ze natuurlijk het beste.

Een Amerikaan daarentegen ziet door zijn ramen vooral veel, heel veel Amerika.  Het land is immens groot en geografisch geïsoleerd. Het is ook, bij alle regionale verschillen, erg eenvormig: de taal, de geschiedenis, de wet, het onderwijs, de malls en de supermarkten, de eethuizen en woonhuizen zijn overal in grote lijnen hetzelfde. Wij, als kleine postzegel op de drukbeplakte envelop die Europa heet, onderschatten zeer de praktische betekenis daarvan.

Zo is het gros van de Amerikanen nog nooit de grens over geweest, ook niet met vakantie. Dat is geen kwestie van armoe, zelfs de huidige president heeft in zijn leven het grondgebied van de VS slechts per Airforce One verlaten. De meesten die wel gaan, doen dat via het leger, of komen niet verder dan een vakantieoord in Mexico of de Caraïben dat een stuk Amerikaanser is dan Torremolinos Hollands. En net als Hollanders daarheen nog lang hun eigen aardappelen meenamen, huizen Amerikanen buitengaats liefst in hotels die ‘net als thuis’ zijn: Hyatt, Hilton, Holiday Inn.

Omgekeerd bereiken buitenlandse invloeden Amerika nauwelijks. Er zijn vrijwel geen buitenlandse films te zien, hooguit gladgestreken Hollywoodse remakes waarin Parijs vervangen wordt door San Francisco en ook verder alles lekker dicht bij huis blijft. Er is geen buitenlands drama, geen buitenlands seriewerk op de televisie. Er zijn geen ondertitels, dus hoort een Amerikaan zelfs in interviews geen woord van over de grens. Er is redelijk wat buitenlands nieuws in de grotere kranten, maar niet in de lokale en regionale suffertjes die enorme aantallen mensen lezen – als ze al een krant lezen, wat nog geen zestig procent van de volwassenen doet, tegenover bijvoorbeeld meer dan tachtig procent in Engeland. Bovendien is buitenlands nieuws bijna uitsluitend nieuws als er een rechtstreeks verband is met Amerikaanse aangelegenheden, zoals een presidentieel bezoek, een aantasting van Amerikaanse belangen, of de avonturen van het Amerikaanse leger.

American way of life

Dat alles maakt ‘buitenland’ voor doorsnee Amerikanen, expats daargelaten, maar een mistig begrip. Wij lachen wel als een nieuwbenoemd politiek kopstuk alweer niet in staat blijkt Frankrijk of zelfs Afrika op de wereldkaart aan te wijzen, we glimlachen meewarig bij de zoveelste Amerikaan die meldt in Holland geweest te zijn met een opgewekt ‘yeah, Kopenhagen, beautiful city’, maar het laat precies zien hoe weinig ‘buitenland’ voor Amerikanen inhoudt. De rest van de wereld is een ver, donker, beetje eng bos vol burgeroorlogen,  honger, soepjurken, dictatuur, (ex-)communisten, drugsproducenten, en onbegrijpelijke complicated Europeans, waar men van hoog tot laag weinig van weet en nog minder over nadenkt. De buitenwereld is minder een verzameling gesprekspartners en tegenstanders, dan een gebied om zonodig in in te grijpen en naar eigen inzicht in te richten, zo’n beetje zoals wij de visstand in de wereldzeeën bezien of in de VOC-tijd tegen Afrika en Azië aankeken. Bijgevolg beschouwen Amerikanen hun way of life niet alleen als superieur aan alle andere – dat doen wij tot op zekere hoogte ook – maar als de enig aanvaardbare. Dan komt het gemakkelijk tot denken in termen van ‘rijk van het kwaad’, ‘schurkenstaten’, of ‘as van het kwaad’.

Maar ook het eigen land oogt heel anders dan wij gewoonlijk denken. Het beeldbepalende New York met zijn cosmopolitisme en dicht opeengepakte mensenzeeën is eerder on-Amerikaans dan maatgevend. Het echte Amerika is eerst en vooral ruraal. Zo’n zestig miljoen mensen, bijna een kwart van de bevolking en evenveel mensen als in heel Duitsland wonen, leeft in gebieden waar in de wijde omtrek geen dorp met meer dan 2.500 inwoners te vinden is. Het merendeel van de 288 miljoen Amerikanen woont in of bij een grotere plaats, maar stel u daarvan niet te veel voor: de rest van het land betitelt de bewoners van de twee stedenbanden langs de noordoost- en zuidwestkust niet voor niets als the fly-over people. Wat in Amerika een town heet vinden wij een gat, de meeste cities een provincieplaats. Met het begrip stad hebben trouwens ook de meeste echt grote steden weinig te maken. Zelfs het eerbiedwaardige Boston ademt meer de sfeer van Utrecht of Den Bosch dan van metropolen als Parijs of Berlijn.

Grassroots democratie

Dat boerse karakter wordt deels veroorzaakt door de manier waarop de natie twee eeuwen geleden welbewust werd ingericht. Wat Thomas Jefferson en de zijnen eind achttiende eeuw voor zich zagen, leek minder op een natiestaat dan op een coöperatie van hereboeren en gevestigde ambachts- en handelslieden zoals zij zelf waren. Die heren moesten vooral zo ongestoord mogelijk hun eigen, lokale boontjes kunnen doppen, centraal gezag mocht slechts daar bestaan waar het echt niet anders kon. Waar de Fransen na hun revolutie de weg opgingen naar een centralistische ‘verzorgingsstaat’, creëerden de Amerikanen juist een grassroots democratie waarin zo veel mogelijk werd overgelaten aan zelforganisatie en initiatief op individueel en lokaal niveau. Nog altijd ligt daar het brandpunt van het openbare leven en van het Amerikaanse gevoel van angehörigkeit. Eerst komen het eigen dorp en de eigen county met al zijn zelfgekozen functionarissen van burgemeester tot lijkschouwer. Op enige afstand volgt de state en pas dan, ver weg, komt het gewantrouwde federale gezag in Washington.

Dit artikel lees je gratis. Het zou mooi zijn als je onderaan een kleine bijdrage doet, zodat ik dit soort artikelen kan blijven schrijven

Van de stichters van de Verenigde Staten stammen behalve het leerstuk van de individuele vrijheid ook die twee andere pijlers onder wat de Amerikaanse droom is gaan heten: de onaantastbare status van privébezit als ultieme uitdrukking van die persoonlijke vrijheid, en het recht op de pursuit of happiness. Daarmee definiëerden zij een samenleving waarin ieder niet alleen het recht heeft om zijn eigen leven in te richten en welvaart – en daardoor geluk – te verwerven, maar ook de morele plicht. Een samenleving die niet zijn burgers wil beschermen, maar hun bezit en hun recht om bezit te verwerven. In termen van de overvloed van het Arcadië van de Jeffersoniaanse hereboeren was dat een prachtig idee. Welgestelde bezitters zijn immers heel goed in staat zichzelf te beschermen, en de bezitslozen, waaronder een flinke fractie slaven, telden niet mee.

Immigranten

De werkelijkheid bleek anders, want Amerika was een land van immigranten. De meeste daarvan kwamen om te ontsnappen aan honger en armoe of dwang. De nationale obsessie met kwantiteit – alles moet groot, onze McDonalds hamburger is het Amerikaanse kinderhapje – en de neiging om bijna alle etenswaren zoet te maken, getuigen nog van het eerste. Allemaal kwamen ze op zoek naar een beter leven, materieel of religieus, en waren ze graag bereid om de grondslagen van die Amerikaanse droom met zijn kansen voor iedereen te omarmen. Maar bijna allemaal kwamen ze ook berooid aan. Velen trokken, publicist Horace Greeley’s befaamde kreet ‘go west, young man’ indachtig, als kleine pionier-boeren naar het westen, maar tegelijk ontstond in het oosten een razendsnel groeiend arbeidersproletariaat. De snelle industrialisatie die de meeste van die arbeiders werk verschafte, gaf een heel andere betekenis aan bezit. Was het rond 1800 nog vooral een kwestie van land en slaven, een halve eeuw later waren geld en productiemiddelen veel belangrijker geworden.

Dat proces verliep, onzaligerwijs, veel sneller in het noorden, dat het gros van de immigranten opving, dan in het zuiden. De spanningen die dat opleverde liepen in 1861 uit op burgeroorlog, in laatste instantie een strijd tussen de oude Jeffersoniaanse ambachtelijke maatschappij met zijn boeren-aristocratie, zijn standsverschillen en zijn goede manieren – belichaamd in het Zuiden – en de industrieel-kapitalistische, onopgevoede ex-armoedzaaiers die in het Noorden stilaan de macht hadden overgenomen.

Kat-en-muismaatschappij

Het industriële noorden won, en daarmee hún interpretatie van de dream, heel anders dan hij ooit bedoeld was. Want voor wie niet kan terugvallen op vast verankerd familiebezit betekent de pursuit of happiness vooral een rauwe rat race. Amerika is voor de meeste Amerikanen een onherbergzame, nooit echt veilige biotoop onder het motto ‘zelf doen’. Een baan is zo verloren, de bedelstaf ligt dan om de hoek. Goed onderwijs voor je kinderen betekent jaren kromliggen, zonder verzekeringspapieren kan medische hulp bruut worden geweigerd. De ongebreidelde competitie heeft een kat-en-muis-maatschappij geschapen, waarin weinig lijkt wat het is en niets kost wat het kost: bijna altijd zijn er verborgen extra kosten, bijzondere voorwaarden, beperkingen en teleurstellende kleine lettertjes. Alles draait om liabitily, de wettelijke aansprakelijkheid die als een hete aardappel wordt rondgeschoven, tot de zwakste partij met de kosten en de lasten blijft zitten. Zelfs een simpele hamburger in een eenvoudig restaurant kost in werkelijkheid steevast rond een kwart meer dan de spijskaart doet voorkomen, dank zij bedieningsgeld en salestax, het Amerikaanse per staat verschillende equivalent van onze btw, die nooit in de consumentenprijs is opgenomen.

Geen wonder dat Amerikanen een grote hang naar veiligheid hebben en gemakkelijk overal gevaren zien loeren – iets dat ook bijdraagt aan de taaie populariteit van het eigen vuurwapen, in werkelijkheid een van de grootste bedreigingen van lijf en goed van de eigenaar en zijn gezin. Elke maand heeft wel zijn eigen scare, van vergiftigde aspirines in de supermarkt via vermeende kinderlokkers tot aan ontvoering door aliens toe. Behoefte aan veiligheid (samen met het aansprakelijkheidsprobleem) moet ook de reden zijn dat nergens in de westerse wereld zo weinig privacy bestaat en nergens zoveel verboden is als juist in the home of the free. Een doodgewoon dorpsplantsoentje telt al gauw een dozijn verboden: geen toegang na zonsondergang, niet hollen, skaten, klimmen, musiceren, geen alcohol, en zo voort. En hoe benepen Amerikanen ook doen over bloot, tussen de ruimbemeten kieren van een Amerikaanse restaurant- of kantoor-wc voel je je als Europeaan ongewild een complete exhibitionist. Erger, dit is het land waar werkgevers zonder meer het privé-leven van hun medewerkers mogen binnentreden en beperken, met bijvoorbeeld drugs- en alcoholtests.

American dream

Toch klagen Amerikanen niet. In tegendeel, ze paren een ijzeren optimisme aan een roestvrijstalen geloof in hun superieur geachte system, dat de overheid sinds 11 september 2001 via patriottische propagandaspotjes nog probeert te versterken, zonodig ten koste van de werkelijkheid. Een zo’n ‘postbus 51’-spotje van deze zomer over de fantastische vrijheden van de Amerikaan had bijvoorbeeld als pay-off: ‘And remember, those freedoms are unique, such as the freedom to assemble’. Vrijheid van vergadering zou alleen in de VS bestaan? De doorsnee Amerikaan  meent in alle oprechte onwetendheid van wel.

Maar het onwrikbare geloof van Amerikanen in hun instituties berust uiteraard niet op televisiespotjes, maar op de optimistische mentaliteit van de landverhuizer, gepaard aan de vicieuze cirkel van de dream die ieder de vrijheid belooft om zonder ingrijpen van bovenaf en in open competitie zijn geluk veilig te stellen. Als dat lukt is er niets aan de hand, je bent een winner. Maar gaat het mis, dan is er ook niemand om de schuld te geven behalve jezelf. Je bent niet alleen een loser, maar dat ligt ook nog per definitie aan je eigen stommiteit. Bij zoveel cognitieve dissonantie is er niemand die niet de ogen sluit voor de waarheid. Iedereen acht zichzelf dus een winnaar, beland op de best mogelijke positie, hoe beroerd die ook is, en beschouwt het systeem ‘dus’ als perfect. Er is domweg no way out.

Onontkoombaar maakt dat Amerikanen conformistisch. Wie winner wil wezen, moet als zodanig herkenbaar zijn. Wie raar of anders doet, is per definitie een loser, tenzij hij aantoonbaar over een fortuin beschikt. Steven Spielberg mag in een tuinbroek met honkbalpetje naar zijn werk, maar geen normale witteboorden-Amerikaan zou zoiets in zijn hoofd halen – behalve op casual friday, als ze met z’n allen in de verplichte ontspannen jeans verschijnen. Het luistert allemaal zeer nauw, honkbalpetjes en tuinbroeken zijn absoluut blue-collar.

Lincolns racisme

Even onontkoombaar is het diep-ingekankerde vanzelfsprekende en kamerbrede racisme, dat van een andere orde is dan wat wij kennen. Amerika is een koloniale maatschappij, met zowel de trekken van een antieke volksplanting als die van een kolonie als Brits-Indië of Nederlands-Indië. Bij een volksplanting wordt de oorspronkelijke bevolking – als die er is – eenvoudig verwijderd, dat overkwam de Indianen. In de tweede soort kolonie exploiteert een bovenlaag van kolonisten de inheemse bevolking, wiens rol in het geval van de VS vervuld werd door uit Afrika geïmporteerde slaven. Maar beide samenlevingsvormen kunnen slechts bestaan op basis van een absoluut superioriteitsgevoel van de kolonisten: inheemsen zijn een  mindere soort. De sporen daarvan zitten diep in Amerika. Als Jenny Jones anno 2002 een show wijdt aan de vraag of blanken wel zwarte kinderen kunnen opvoeden – en dan gaat het om kroost uit gemengde huwelijken – is dat geen onsmakelijk grapje, maar een bloedserieus onderwerp, voor blank én zwart. Een van de o-la-la-ste soorten porno is de afdeling interracial, een concept dat in Europa niet bedacht zou worden. In de praktijk is Amerika ook nog altijd een behoorlijk gesegregeerd land, meer dan hier. Qua wonen, werken en op de televisie. Na het aantreden van de excuusneger in de jaren zestig (Bill Cosby begon ooit nog als trouwe knecht in Dubbelspion) volgden geen melting pot casts, maar de compleet zwarte programma’s die nu ook bij ons te zien zijn. Het verschil in gemiddeld inkomen tussen blank en zwart bedraagt nog altijd zo’n zestig procent, evenveel als in 1880. Hispanics zijn er nog beroerder aan toe.

Dat lijkt paradoxaal, omdat de officiële geschiedenis juist stelt dat Amerika voor de bevrijding van zijn zwarte slavenbevolking  een complete oorlog met meer dan een half miljoen slachtoffers overhad. Maar het is het niet. Afschaffing van de slavernij was een politiek-economisch en religieus geïnspireerde noodzaak, maar van zwarten moesten ook de meeste abolitionisten niets hebben. Ze wilden de negerslaven vrij, maar van de blanke banen, tafels en dochters hadden ze af te blijven. De grote bevrijder Abraham Lincoln zei het in 1858 zo: ‘Ik begrijp niet dat ik, omdat ik geen negervrouw als slaaf wil, haar per se tot echtgenoot zou moeten nemen. (…) Er is een fysiek verschil tussen de rassen dat het naar mijn mening onmogelijk maakt dat de beide rassen ooit op voet van sociale en politieke gelijkheid kunnen samenleven.’ Liefst zag hij de bevrijde slaven fluks afgevoerd naar een mooi Afrikaans thuisland. ‘Velen van uw ras lijden zeer doordat ze onder ons wonen,’ zei hij in 1862 tegen een delegatie van zwarte leiders, ‘en de onzen lijden onder uw aanwezigheid.’

Van al die verwarrende, onwenselijke dingen die niet in het geijkte beeld passen heeft het dienstertje in Carrolton  geen weet. Wat niet spoort met het ideale zelfbeeld wordt, zo leert de ervaring, net als het probleem van het racisme eenvoudigweg ontkend of weggezwegen, een tactiek die tot de inmiddels tot ridicule hoogten gestegen kunst van de politieke correctheid heeft geleid.  Een recent hoogstandje is van Crayola, fabrikant van kleurpotloden, die de aloude standaardkleuren flesh en indian red vanwege vermeende raciale connotaties omdoopte in peach en chestnut. Het meisje geniet tijdens ons maal nog even van haar exotische vondst door ons het hemd van het lijf te vragen. Goed voor morgen een sterk verhaal op school, waarna ze zich weer zorgen zal gaan maken om de eerstvolgende slag op de winnaarsmarkt: een goede date voor het eindejaarsbal.

(Een eerdere versie van it artikel verscheen in Vrij Nederland van 8 februari 2003.)

Mijn gekozen waardering € -

Taalkundige, schrijver, vertaler en wetenschapsjournalist @rik_smits_ @RikSmitsAuthor